Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Boekbeschouwing.Het Leven van jesus, door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. Isten Deels 1ste Stuk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1846. In gr. 8vo. f 2-50.Wij hebben voor ons het begin van een hoogstbelangrijk werk, waarmede onze thcologische literatuur wordt verrijkt door een' nog jeugdigen man, wiens naam al spoedig eene groote vermaardheid in de vaderlandsche kerk en onder de beoefenaars der godgeleerdheid verkreeg; - door een' man, die, met uitnemende gaven van verstand en hart toegerust, reeds in menigerlei opzigl heeft getoond, hoe hij met heiligen ijver zijne buitengcwone vermogens, door naauwgezette en vlijtige studie aangekweekt, aan de opbouwing van het Godsrijk op aarde wil dienstbaar maken. - Zoo iemand, hem achten wij bevoegd tot de veelomvattende taak, die hij onder opzien tot God, en door liefde tot den Verlosser en tevens door belangstelling in de godge leerde wetenschap gedreven, heeft opgevat, het leven van jezus te beschrijven. - Wij ontveinzen het niet, dat wij met hooggespannen verwachting het eerste stuk in handen namen; en even opregt betuigen wij, dat onze verwachting niet is telcurgesteld. Het bevat alleen de Inleiding, waarin van oosterzee de gewigtigste vragen van onzen tijd bespreekt, voor zoo verre die kunnen geacht worden bij eene wetenschappelijke levensbeschrijving van jezus in aanmerking te moeten komen. Het is dus billijk, dat men de hier bchandelde zaken beoordeele overeenkomstig het doel van den Schrijver, die geene volledige ontwikkeling van de voorhandene stof wilde geven, maar zich slechts den weg zocht te banen tot de grondige beschouwing van zijn verheven onderwerp. De inleiding wordt verdeeld in vier hoofdstukken. I. | |
[pagina 210]
| |
Aard en karakter. II. Bronnen. III. Geschiedenis. IV. Beginselen der levensbeschrijving van jezus. - Wij hebben ons voorgesteld van dit een en ander verslag te geven, met tusschenvlechting van enkele opmerkingen en bedenkingen. In Hoofdstuk I wordt ons ontvouwd de aard en het karakter der levensbeschrijving van jezus. - In fiksche trekken schetst ons van oosterzee, § 1, het begrip der zaak. - Wat hij leveren wil is eene Christelijk-wetenschappelijke levensbeschrijving van jezus naar de behoefte onzer dagen. - Zijne taak is onderscheiden van hetgeen men in den laatsten tijd genoemd heeft: kritiek der Evangelische geschiedenis; evenzeer van eene bloot eeleetische, apologetische of practische voorstelling der levensbijzonderheden van jezus. ‘Het doel, hetwelk ons onderzoek zich dus voorstelt, is, langs eenen zekeren weg tot eene levendige, heldere, Christelijke aanschouwing van het groot en goddelijk geheel der verschijning van den historischen christus op te klimmen, en Zijn verheven beeld, zoo als het in de geschiedenis voor ons staat, getrouwelijk te schetsen.’ Blijkt het hier duidelijk, hoe de Schrijver helder inziet, wat hij wil: in § 2 toont hij innig doordrongen te zijn van de hooge belangrijkheid der zaak. Reeds voor den mensch, in het algemeen beschouwd, heeft de geschiedenis van jezus' leven eene eigendommelijke waarde. Schoon uitgedrukt is, wat van oosterzee zegt: ‘De menschheid vereeuwigt hare Koningen. En Hem alleen zal zij de kroon harer hulde weigeren, die zich een' Koning noemde, niet van deze wereld? De menschheid vereert hare helden. En geheel zonder waarde zou haar de geschiedenis van een' held zijn, die levenslang streed tegen het rijk der dwaling en der ongeregtigheid? De menschheid herdenkt met blozen zelfs de gruwelen, in hare gedenkrollen opgeteekend. En zij zou het oog afwenden van de grootste weldaad, voor duizenden die gelooven in de verschijning van christus bereid?’ Dit kan tevens tot eene proeve strekken, hoe dit echt | |
[pagina 211]
| |
wetenschappelijk werk zich èn door den stijl, waarin het geschreven is, aanbeveelt, èn hoe wij ook hier in den theo loog den welsprekenden redenaar wedervinden, die de kunst verstaat, om in de harten der menschen ingang te doen vinden, wat hij hun uit den schat zijner grondige geleerdheid mededeelt. Nog hoogere waarde verkrijgt de nadere kennis der levensgeschiedenis des Heeren voor degenen, die den naam van Christenen dragen. In die geschiedenis is eene onuitputtelijke bron onzer Christelijke kennis, aangaande het wezen Gods, de leidingen der Voorzienigheid, de heerlijkheid der verlossing in christus. De opzettelijke beschouwing van jezus' leven werkt ook weldadig op des Christens geloof. - Daaraan geeft zij helderheid, vastheid, vruchtbaarheid. Ook voor het Christelijke leven kan zij niet ongezegend blijven. Doch het is vooral voor den Christelijken godgeleerde, tot wat kerkgenootschap hij ook behoore, dat eene grondige kennis van jezus' leven hoogst belangrijk is te achten. Reeds voor zijne eigene aanvankelijke of voortgezette vorming is zulk eene wetenschappelijke en toch geloovige opvatting van het leven van jezus onontbeerlijk, voor de vorming zoowel van zijn geest als van zijn hart. - Louter wetenschappelijke eritiek der Evangelische geschiedenis is voor hem evenzeer onvoldoende als louter geloovige, maar overigens oneritische opvatting. Eerst in de vereeniging van wetenschap en geloof, waar het des Christendoms middelpunt geldt, vindt de ware godgeleerde zijne kracht. Nog te meer is zulk eene wetenschappelijk-geloovige kennis van christus hem noodig om het naauwe verband, waarin zulk eene levensgeschiedenis des Heeren staat met al de verschillende vakken van onderzoek op het wijd uitgestrekt gebied der theologie. Zij is de bron, waaruit Christelijke geschiedenis, Dogmatiek en Moraal nog gedurig nieuw leven ontvangen. De historie der kerk wordt een ligchaam zonder hoofd, de Dogmatiek een nietig spel van afgetrokken begrippen, de Moraal een dor geraamte van pligtsleer, wanneer het leven van jezus uit den gewijden | |
[pagina 212]
| |
kring der theologische wetenschappen wordt gebannen. Die vakken, welke wij gewoonlijk tot de exegetische godgeleerdheid brengen, zijn te beschouwen als hulpwetenschappen voor de onze. (Het komt Referent voor, dat de geleerde Schrijver deze veelomvattende onderdeelen der theologie hier te uitsluitend van zijn standpunt en daardoor uit een te bekrompen oogpunt beschouwt). Eindelijk merkt van oosterzee nog op, dat de Christelijk-wetenschappelijke beschouwing van jezus' verschijning op aarde bevorderlijk kan worden aan den eindelijken opbouw eener echt-Christelijke wijsbegeerte. Het was goed gezien, dat van oosterzee zich zelven en zijne lezers eerst bij de hooge belangrijkheid der zaak bepaalde, eer hij ons, in § 3, op hare moeijelijkheid wijst. In geleidelijken voortgang ontwikkelt hij de moeijelijkheden, die er zijn verbonden aan iedere biografie, aan eene biografie van jezus, (waarbij hij let op den aard der zaak en op de gesteldheid der bronnen), eindelijk aan eene levensbeschrijving van jezus in onze dagen. Door eenige volgelingen van hegel is een onverzoenlijke strijd tusschen geloof en wetenschap aangekondigd, als het laatste woord eener wijsbegeerte, die zich op absolute kennis verheft. De theologie van hare zijde is daardoor, en door andere verschijnselen op het grondgebied eener valschelijk genaamde wijsbegeerte, achterdochtig geworden tegen elke critische beschouwing van haren heiligsten eigendom. Bovendien, de critiek der Evangelische geschiedenis heeft eene rigting tot het inwendige genomen, waardoor haar objectief historisch karakter aanmerkelijk heeft geleden. Losser dan ooit schijnt de grondslag geworden te zijn, waarop het gebouw moet rusten. De Schrijver onderzoekt nu, § 4, [naar] de mogelijkheid eener wetenschappelijke bearbeiding van jezus' leven. Tot eene volledige kennis van den historischen christus op te klimmen, acht hij onmogelijk. Maar hij beweert de mogelijkheid eener zoodanige levensbeschrijving van jezus, die zich streng aansluit aan de vooraf getoetste oorkonden zijner geschiedenis, de daarin verspreide be- | |
[pagina 213]
| |
rigten tot een zooveel mogelijkGa naar voetnoot(*) gesloten en aanschouwelijk geheel vereenigt, en in de hoofdzaak dezelfde voorstelling van zijn goddelijk beeld in onze ziel te voorschijn brengt, die blijkens deze oorkonden in den geest zijner eerste getuigen leefde. Het leven van jezus was toch een rein menschelijk leven. ‘Onze blik, door de zonde bezoedeld, moge dien Reine en Heilige nooit geheel kunnen doorgronden, geheel vreemd kan zijne verhevene persoonlijkheid ons nog veel minder blijven. Aan den hemel moge hij de hand reiken, Hij is tevens aan de aarde innig vermaagschapt. Zijne geschiedenis behoort aan de geschiedenis der menschheid. Zijn leven te beschrijven kan geene onuitvoerlijke taak zijn.’ - En wat de gesteldheid der bronnen betreft, de beoordeeling dier bronnen wordt gemakkelijker, naar mate men ze meer met eenen zuiver historischen, niet door willekeurige vooronderstellingen geleiden blik beschouwt. Naast iedere bedenking op de bronnen van jezus' geschiedenis kan eene lofspraak op die oorkonden staan. Onze tijd heeft dan ook meer dan ééne lofwaardige poging, om het groot en goddelijk geheel van jezus' leven te beschrijven, zien aanwenden en aanvankelijk gelukkig slagen. Eindelijk komt nog, in § 5, de tijdigheid eener wetenschappelijke levensbeschrijving des Heeren ter sprake. Moest men haar niet liever uitstellen, tot de strijd tusschen geloof en wetenschap geëindigd, en de moeijelijkste vraagstukken der critiek van de Evangelische verhalen bevredigend opgelost waren? Oppervlakkig beschouwd, zou dit zeker wenschelijk zijn. Maar ook eene voorstelling van jezus' leven, die zich ontwikkelt te midden van de dagen des strijds, kan de bouwstoffen helpen aandragen tot de voltooijing van den tempel der nieuwere theologie. En door den strijd tusschen geloof en ongeloof zijn er aanvankelijk | |
[pagina 214]
| |
gevolgen tot stand gebragt, die grond geven aan het gevoelen des Schrijvers, dat zijne onderneming regt tijdig is te noemen. Zoowel de natuurlijke als de mythische verklaring der Evangelische geschiedenis schijnen thans ten val te neigen. - ‘Op de puinhoopen zoowel van het ineengezonken rationalistisch stelsel als van het mythisch luchtkasteel verheft zich het verjongd geloof, maar in schooneren, meer veredelden vorm voor ons oog, en leidt ons de heilige gewelven binnen van den ontwijden, maar aanvankelijk gezuiverden Tempel der Christelijke waarheid.’ Zelfs de verkeerde rigtingen van den tijdgeest, die de opmerkzame beschouwer betreurt, kunnen de tijdigheid eener grondige beschouwing van de verhevenste aller geschiedenissen doen zien. Ook de wijsbegeerte, ook de geniën-dienst, ook de aesthetiek onzer dagen kunnen wegbereiders voor christus zijn, en zullen dienen om zijn heerlijk beeld niet slechts met verhoogden glans te omgeven, maar ook inniger te doen opnemen in het ontvangbaar gemoed. Bovendien, een verhoogd gevoel van godsdienstige behoefte is in onze dagen ontwaakt en kan alleen bevrediging vinden in het geloof aan den historischen christus. En de critiek der bronnen van jezus' leven heeft eene rigting genomen, die hare bearbeiding tot het voorgestelde doel onmogelijk voor ontijdig kan doen houden. Later, wanneer de scheiding tusschen duisternis en licht verder is voortgegaan, zou welligt de Christelijk-wetenschappelijke beschouwing van jezus' leven gemakkelijker vallen, ontijdig is zij daarom thans niet. Wij verheugen ons, dat van oosterzee tot dit resultaat is gekomen en zich door geene bedenkingen heeft laten weêrhouden, om de handen aan het werk te slaan. Zijn eigen arbeid moge het sprekendst bewijs voor deszelfs tijdigheid zijn, en het worde door zijne ervaring bevestigd, dat warme liefde voor het verheven onderwerp de bezwaren, aan de gelukkige volbrenging zijner onderneming verbonden, grootendeels overwinnen kan. | |
[pagina 215]
| |
Het IIde Hoofdstuk heeft tot opschrift: Bronnen der levensbeschrijving van jezus. Het bevat in een kort bestek zulk een' rijkdom van zaken, dat wij verlegen staan, hoe wij, zonder al te uitvoerig te worden, een eenigzins volledig verslag van den belangrijken inhoud geven zullen. Wij vinden hier de merkwaardigste verschijnselen op het grondgebied der critiek van de Evangelische geschiedenis vermeld, en de nieuwste resultaten van anderer onderzoek op dit wijduitgestrekte veld zelfstandig door van oosterzee beoordeeld. Iedere bladzijde is eene proeve zijner belezenheid; terwijl hij tevens menige bijdrage levert, om ten aanzien van sommige betwiste punten tot meerdere zekerheid te geraken, en treffende wenken geeft omtrent hetgeen nog nader onderzoek vereischt. Wij willen beproeven, om zoo beknopt mogelijk mede te deelen, wat men in dit hoofdstuk vinden kan. Door bronnen verstaat de Schrijver, ‘alle geschiedkundige berigten aangaande den persoon, de leer en de daden des Verlossers.’ Hij onderscheidt bronnen van den eersten en van den tweeden rang. Tot de eerste brengt hij de vier canonische Evangeliën: tot de andere de zijdelingsche of regtstreeksche berigten, elders voorkomende, hetzij Christelijke (de overige schriften des N.T., de Apostolische vaders, de apoeryfe Evangeliën, de mondelinge overlevering)Ga naar voetnoot(*) hetzij niet-Christelijke (van Joden, Heidenen en Mahommedanen.) Afdeeling I. Bronnen van den eersten rang. Na in § 6 de noodzakelijkheid, de grenzen en het standpunt van dit onderzoek aangewezen en na in § 7 de vraag beantwoord te hebben: waarom jezus zelf geene schriftelijke gedenkstukken aangaande zijn leven en werken heeft nagelaten? - (De brief aan abgarus is buiten twijfel on- | |
[pagina 216]
| |
echt.) - komt hij, § 8, tot de algemeene beschouwing der vier Evangeliën, als bronnen voor het leven van jezus. Twee vragen worden beantwoord: met welk regt wij dit viertal, te zamen vereenigd, als hoofdbron beschouwen? en van welken aard de kennis is, die zij ons aangaande de levensgeschiedenis van jezus mededeelen? Ter oplossing der eerste vraag wordt aangewezen, dat de Christelijke kerk, van de oudste tijden af aan, dit viertal ten naauwste heeft verbonden, en ten sterkste onderscheiden van alle andere Evangeliën, aan welke sommigen eenig gezag trachten toe te kennen. Ter beantwoording der tweede vraag vestigt van oosterzee allereerst onze aandacht op de groote onderlinge overeenkomst der vier Evangeliën, zoowel inhoud als vorm, maar ook ten andere op het niet minder groot verschil, dat zij vertoonen in de rangschikking der gebeurtenissen niet alleen, maar ook in de wijze, waarop zij die gebeurtenissen zelve verhalen. De vier hoofdbronnen worden bovendien in twee soorten gescheiden; er is groot verschil tusschen de synoptische en de Joanneische voorstelling van jezus leven. ‘Vragen wij dan, hoedanig eene kennis van christus wij uit deze bronnen verwachten mogen, wij antwoorden; - eene niet volledige, maar toch veelzijdige kennis; - eene voorstelling, die in bijzonderheden soms onzeker, maar over het geheel zeer aanschouwelijk kan zijn: eene opvatting niet afgetrokken en dor, maar vruchtbaar voor gemoed en leven, en juist geschikt, om onze behoeften als menschen en zondaren te bevredigen.’ - Nog doet van oosterzee opmerken, hoe groot de kracht is, die ons geloof aan de zekerheid der geschiedenis uit het viervoudige van deze hunne getuigenis bekomt. Van oosterzee beschouwt vervolgens de Evangeliën ieder afzonderlijk: eerst, § 9 (bl. 45-69), het Evangelie van mattheus, waaromtrent wij de navolgende resultaten van onderzoek vinden opgegeven: Mattheus is dezelfde als levi. - Hij heeft zijn Evangehe in het Hebreeuwsch (Arameesch) geschreven. Vertaling schijnt het | |
[pagina 217]
| |
Grieksch Evangelie in geen geval, - het maakt den indruk van een oorspronkelijk opstel. De Grieksche mattheus is spoedig na den Hebreeuwschen, als genoegzaam getrouwe overarbeiding daarvan, in het licht verschenen. Het Evangelie van mattheus vertoont alle inwendige blijken van echtheid: - (hierbij wordt op eenige bedenkingen der nieuwste critiek geantwoord.) Het oorspronkelijke Hebreeuwsch, of liever Arameesch Evangelie is geschreven ten behoeve der Christenen uit de Joden, en wel nog eenige jaren voor Jerusalems verwoesting. - De eigenaardigheid van mattheus Evangelie is zeer sterk en in het oog loopende. - Eigenaardig is het standpunt, dat hier wordt gekozen, - het is dat van een' Christen uit de Joden, die aan het Evangelie geen' hoogeren lof weet toe te kennen, dan dat het voortzetting, vervulling, volmaking is der aloude openbaringen Gods, door mozes en de Propheten gegeven; eigenaardig is de geest, die ons hier tegenademt, 't is de geest van diepen ootmoed, bij eene hoogzedelijke rigting, en vooral van echt Israëlitische onbekrompenheid; eigenaardig is de vorm van dit Evangelie; de tijdorde heeft vaak voor de zaakorde moeten wijken; er is bij mattheus eene groote zucht tot zamenvatting blijkbaar, die zelfs zoo ver gaat, dat hier of daar eene min juiste opgave bij hem plaats heeft, als hij tweetallen en meervouden opneemt in zijn berigt, waar de andere Evangeliën slechts het enkelvoudige getal vermelden; ook in de opgave der zaken, die alleen bij mattheus voorkomen, is zijne eigen eigenaardigheid te bespeuren. - Wij vinden bij mattheus geen uitsluitend historisch, maar tevens een dogmatisch doel: het bewijs, dat jezus de ware Messias is. De geloofwaardigheid van mattheus' Evangelie moet in het algemeen als ontwijfelbaar worden beschouwd. Vraagt men, of de verkregene resultaten van van oosterzee ons volkomen bevredigen, wij moeten een ontkennend antwoord geven. Volgens zijne beschouwingswijze rust ons geloof aan de echtheid van mattheus' Evangelie op een' lossen en wankelenden grond; ja het geschrift, dat | |
[pagina 218]
| |
onder dien naam in onze Canon aanwezig is, wordt te onregte aan mattheus toegeschreven; immers 't is niet van hem zelven afkomstig, 't is zelfs geene vertaling, maar eene Grieksche bearbeiding van hetgeen de Apostel in het Hebreeuwsch heeft opgesteld; dat zij het oorspronkelijke getrouwelijk wedergeeft, is niets meer dan eene hypothese, waaraan men op zijn hoogst waarschijnlijkheid kan geven; want door wien en wanneer die taak werd vervuld, is onbekend. Wij willen niet verbergen, dat het gezag van mattheus' Evangelie in onze schatting aanmerkelijk zou dalen, indien wij in de beschouwingswijze des geleerden Schrijvers deelen moesten. Doch wij hebben slechts te vragen, wat is geschiedkundige waarheid? En wij kunnen dit te geruster, omdat ons geloof in christus als onzen Verlosser niet enkel, zelfs niet voornamelijk op het gezag van het eerste Evangelie steunt. Al zagen wij dit wegzinken onder onze voeten, ons geloof stond even vast. Wij vragen dan, wat van oosterzee stelt, is dat voldingend bewezen? Wij betwijfelen zulks. Het gevoelen, dat mattheus zijn Evangelie in het Hebreeuwsch zou geschreven hebben, grondt zich hoofdzakelijk op de getuigenis van papias. Niemand heeft het onder de oogen gehad; zelfs, voor zoo ver wij weten, papias niet. Is dan zijne getuigenis zoo alles afdoende, dat wij daarop alleen zulk eene gewigtige zaak kunnen aannemen? Wij vragen met hug: van waar heeft papias dat berigt ontleend? Maar bovendien: in welk verband komt het bij hem voor? Dat μεν οὔν geeft duidelijk te kennen, dat het in betrekking staat met den voorgaanden of volgenden zin. Wij zijn tot ons leedwezen niet in de gelegenheid, om het geschrift van eusebius zelven te raadplegen en te onderzoeken, of hug zijne woorden volledig heeft opgegeven, als hij uit H.E. III. c. 39, alleen dit aanhaalt: περι δε ματθαιου τριτα εἰρηται. μαῖθαιος μεν οὐν ἐν ἑβραϊδι διαλεκτῳ τα λογια συνεγραψατο. Wie ziet niet terstond, hoeveel onbepaalds er in die verklaring ligt. Wat zijn τα λογια? Van oosterzee en anderen voegen er bij, του κυριου. Is die bijvoeging niet willekeurig? Geeft papias ook ergens te kennen, | |
[pagina 219]
| |
dat juist ons Evangelie van mattheus eene vertaling of liever Grieksche bearbeiding van die door hem genoemde λογια is? Wij houden het er dus voor, dat de zaak nog nader onderzocht moet worden, eer men als eene voldingend bewezene waarheid kan verkondigen, dat mattheus zijn Evangelie oorspronkelijk in het Hebreeuwsch heeft geschreven. Het blijft dan toch hoogst bevreemdend, hoe het mogelijk was, dat het geschrift eens Apostels, zoo spoedig en zonder eenig spoor na te laten, verloren ging. Het verhaal aangaande zekeren pantaenus schijnt zulk een los berigt, dat daaraan niet veel gewigt is te hechten. Bovendien maakt het Evangelie van mattheus, dat wij in het Grieksch bezitten, volgens van oosterzee zelven, den indruk van een oorspronkelijk opstel. En is het niet van dien Apostel, maar van een' onbekenden schrijver afkomstig, hoe is men er dan toe gekomen, om het reeds in de tweede eeuw algemeen aan mattheus toe te kennen? Wij herhalen, dat het moeijelijk pleit ons voorkomt nog niet geheel beslist te zijn.
(Het vervolg hierna.) |
|