| |
Maurits van Nassau, Prins van Oranje, in zijn leven, waardigheden en verdiensten voorgesteld door Mr. C.M. van der Kemp. Iste Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. In gr. 8vo. XV en 416 bl. f 3-30.
Over geen' der Prinsen van Oranje is zoo veel getwist en geschreven als over Prins maurits, en toch, van de overigen bezat men uitvoerige en in zeker opzigt volledige levensbeschrijvingen, alleen van hem niet, want hetgeen men hiervoor uitgaf verdient dien naam niet. Dit was eene leemte in onze letterkunde, welke den Heer van der kemp, volgens zijn voorberigt, steeds heeft bevreemd en eindelijk opgewekt, om zelf de hand aan den arbeid te slaan, vermits hij, ‘ten einde iets bij te dragen ter wegneming of vermindering der twisten ten dezen, het dienstig oordeelde eene, zoo veel mogelijk volledige en naauwkeurige, beschrijving van zijn leven in het licht te geven.’ Wij hebben ons over dit besluit verheugd en zijn den Schrijver voor
| |
| |
de uitvoering van hetzelve dankbaar. De omvang van het werk, vier deelen van eene uitgebreidheid als het boven beschrevene, kan nog al zoo iets bevatten, en wekt ten aanzien der volledigheid een allezins gunstig vermoeden. Daarenboven zegt de Schrijver: ‘Ik heb mij daartoe bediend zoo van onze algemeen bekende geschiedschrijvers, oudere en nieuwere, als vooral van de nog ongedrukte Registers, Resolutiën der Staten Generaal en van den Raad van State, en van hetgeen mij verder op 's Rijks archief en elders onder de oogen kwam; in het bijzonder ook van de verhooren van oldenbarneveld. - Ik ben in mijn onderzoek met de meeste zorgvuldigheid te werk gegaan en geloof niet, dat men in de door mij nageziene Registers lichtelijk iets vinden zal, dat ter juistere beoordeeling van maurits' gedrag en bedrijf dienstig is, en door mij zoude zijn over het hoofd gezien en onvermeld gelaten.’ Wij willen dit gaarne gelooven; want de aanteekeningen, die niet minder dan twee derde gedeelten van den eersten band vullen, getuigen van de zorg en vlijt des geleerden mans, om zaam te brengen wat tot het onderwerp behoort; en het lijdt geen' twijfel, of de beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis is hem dank schuldig voor zoo veel bouwstof ter betere beoordeeling van Prins maurits en zijne tijdgenooten, als wij hier bij elkander vinden. Doch van der kemp wilde niet alleen bouwstoffen leveren, maar ze ook verwerken. Hij wilde hierdoor ‘iets bijdragen ter wegneming of vermindering der bestaande twisten.’ Inderdaad, een lofwaardig oogmerk. Of evenwel de Schrijver dit oogmerk bereiken zal, is eene vraag, waarop Ref. niet bevestigend zou durven antwoorden, vermits hier ter brandblussching meer geestrijk vocht dan wel zuiver water wordt gebezigd. De Schrijver kenmerkt zich zelven als te zullen zijn
niet de levensbeschrijver, maar de lofredenaar van Prins maurits. ‘Mijne genegenheid (zegt hij) voor de nagedachtenis van Prins maurits wil ik geenszins ontveinzen. Daarom voorzie ik, dat de tegenwoordige wijze van redeneren mij van partijdigheid beschuldigen zal.’ - En later: ‘Ik weet, dat mijne verdediging van de eer van Prins maurits aan de toongevers onder de Hervormde Geestelijkheid van den Synodalen stempel niet welgevallig zal zijn: doch hun oordeel over mijn persoon, mijn doen en mijn schrijven is mij onverschillig.’ Waartoe die bittere uitval, waarvoor hier
| |
| |
geene aanleiding bestond, indien deze onverschilligheid niet geveinsd is? Ref. heeft de eer niet Mr. van der kemp in persoon te kennen; maar hij maakt uit deze laatste zinsnede op, dat de bedoelde heeren ‘toongevers’ hem vroeger diepe wonden moeten hebben geslagen; wonden, die hem bij de minste aanraking nog altijd pijn veroorzaken, en dan den lust doen ontstaan om wederkeerig te kwetsen. Dit is te betreuren; maar wie kaatst moet den bal verwachten, en Mr. van der kemp zal zelf het best weten, van welke zijde de strijd is begonnen; van die der regtsgeleerden, die stout over godgeleerde verschilpunten beslissen; of van die der ‘Hervormde geestelijkheid van den Synodalen stempel,’ gelijk hij de leeraren der gevestigde kerk gelieft te noemen. Gelukkig intusschen, dat hij slechts onverschillig is omtrent het oordeel dezer ‘toongevers,’ tot welke Ref. zich niet kan rekenen. Hij leest in zijne werkkamer met gelijke gemoedskalmte de werken van bilderdijk en van prinsterer, als hij gebruik maakt van den arbeid van bor, van reyd en de groot; en uytenbogaert, triglant, dermout, van der kemp enz. enz. zijn voor hem gezamentlijk dooden, door wie hij gaarne het voor en tegen hoort voordragen, ten einde voor zich zelven der waarheid nader te komen. Dien ten gevolge is hij het dan ook dikwerf met geen van allen ten volle eens, doch neemt van allen dankbaar over hetgeen hem het beste toeschijnt. Hij mag er nog iets bijvoegen. Hij was namelijk met den heldhaftigen maurits, eer hem des Schrijvers ‘verdediging van 's Vorsten eer’ in handen kwam, reeds meer ingenomen dan anderen; hij zette zich dien ten gevolge met gunstige verwachting tot de lezing, en zet zich nu even zoo sine ira et studio tot deze aankondiging; ofschoon 't hem
leed doet, dat deze over het geheel minder gunstig zal moeten uitvallen dan hij gewenscht had.
De achter de voorrede geplaatste Inhoud maakt het overzigt over de, in de boekdeelen vervatte, zaken den lezer gemakkelijk. Wij zien er uit, dat het eerste deel loopt over de 27 eerste levensjaren van Prins maurits, welke in vier afdeelingen zijn gesplitst. 1. Maurits' geboorte en opvoeding; bl. 1-5 en 145-152. 2. Maurits aan het hoofd van den Raad van State; bl. 6-12 en 152-167. 3. Maurits onder het bestuur van leycester; bl. 13-66 en 167
| |
| |
-260. 4. Maurits' waardigheden en bedrijven gedurende 1588-1594, bl. 67-144 en 260-416.
De beide eerste afdeelingen zijn wat schraal uitgevallen, en Ref. had gaarne iets meer vernomen omtrent 's Prinsen eerste achttien levensjaren; want bij inderdaad groote mannen hebben deze iets karakteristieks, en in den knaap aanschouwt men reeds de vorming der vruchten, welke later tot rijpheid komen. Doch de Heer van der kemp wilde slechts ‘eene verdediging van 's Vorsten eer’ schrijven, en van uit dat standpunt waren hier slechts jongens- en studentenstreken te verontschuldigen. De Schrijver vermeldt intusschen iets, hetgeen verdediging zou kunnen behoeven, maar laat die verdediging rusten. De jonge Graaf maurits was gedurende twee jaren student te Leyden. De Schrijver veronderstelt, dat de Professoren wel hun best zullen hebben gedaan om den jongen Vorst tot een goed regent te vormen; doch vermeldt tevens, dat die jonge Vorst gedurende die twee jaren, boven de f 12,000, die hem jaarlijks waren toegelegd, nog voor f 8,000 schulden maakte, zoodat de Heeren Staten zijnen hofmeester vermaanden tot meerdere zuinigheid ‘omdat de eere en reputatie van Z. Gen. daaraan gelegen waren.’ Ref. meende vroeger, dat de Staten, ten aanzien van den jongen Vorst, om den wil van zijnen edelen vader, na diens treurig einde dadelijk wel wat verder hadden mogen gaan, dan zij deden. Ook de Heer van der kemp is van gevoelen, dat maurits regtens mogt verwachten, dat men hem de Grafelijkheid zou opdragen, en zegt, dat oldenbarneveld hiervoor sterk ijverde. Evenwel, het vond bij de meesten geen' ingang, ‘zoo omdat men nog geen vertrouwen stelde op den jongen onvermogenden maurits, als omdat men hoop voedde op de ondersteuning van Frankrijk, in wiens armen men zich werpen wilde.’ Men benoemde dus eenen Raad van State, die
maurits aan het hoofd zou hebben, en zocht elders hulp. Nu leverde maurits den 24 September 1584 ‘een allermerkwaardigst vertoog in, waarin hij wees op de verdiensten zijns vaders, en op de handelingen met denzelven in 1580 en 1583 over de opdracht der Graaflijkheid aangegaan, op zijn eigen voornemen om de voetstappen zijns vaders te volgen, en op der Staten verplichting om, in hunne voorgenomene handeling met Frankrijk, op zijne belangen te letten.’ (Zie bl. 156-159, uit bor, B. XIX). Wij misprijzen dit in den jongen
| |
| |
Vorst in 't geheel niet. Een jeugdig en eergierig gemoed kan niet onverschillig zijn, waar het eene Grafelijke kroon meer of minder geldt; en Graaf maurits handhaafde slechts zijne regten, zonder de bescheidenheid uit het oog te verliezen. Hij belijdt, dat hij nog te jong is om voor Holland en Zeeland alles te zijn, wat hij moest; maar hij wil zijns edelen vaders voetspoor drukken, en vraagt alleen, dat men de kroon voor hem zal bewaren, tot dat hij ze zich waardig zou hebben betoond. Dit is zoo als het eenen 17jarigen vorstelijken telg betaamt. De dankbare liefde voor het huis van Nassau was daarenboven sterk. En toch voldeden die ernstige staatsmannen niet aan zijn verlangen. Van waar dit verschijnsel? Van der kemp berigt ons (bl. 149, vg. 160 en 161), dat zij zich en zelfde tijde ook onledig hielden met het nazien der rekeningen enz. van den Student maurits. Stonden dan op deze welligt posten, waarop aanmerkingen konden vallen! - Wij weten het niet; maar men zou het er uit kunnen afleiden met evenveel regt, als van der kemp in een ander opzigt ten gunste van maurits uit dit ‘vertoog’ afleidt, dat er, naar Ref. meening, niet uit afgeleid mag worden, en waarop wij straks nader zullen terugkomen. Wij hadden hier liever gezien eenig bewijs, dat de genoemde f 4,000, jaarlijks meer uitgegeven, waren besteed op eene den oudsten zoon van willem I waardige wijze. Dit zou in eene ‘verdediging van maurits eer’ niet ongepast zijn geweest; te minder, omdat de hier later wegens ongodsdienstigheid gebrandmerkt wordende oldenbarneveld destijds maurits' meest ijverige protector was en het nog jaren daarna bleef. Ware aan diens
karakter meer regt gedaan, dan zou maurits hier, naar Ref. meening, zeer goed te verdedigen zijn geweest. Van der kemp zelf erkent trouwens, bl. 286. ‘Zedeloos van gedrag en wandel was hij (oldenbarneveld) zeker niet,’ en volgens bl. 104 was hij ‘een man, wiens groote bekwaamheid buiten tegenspraak, wiens goede trouw en vaderlandsliefde huiten verdenking was.’ Moge hij dus al wat liberaal zijn geweest voor den tijd, waarin hij leefde, en dien ten gevolge bij den krachtvollen jongen Vorst veel hebben voorbijgezien, waarop anderen met afkeuring hechteden; juist dit, dat zulk een man toch de partij van dien jongeling trok en bleef trekken, strekt reeds tot verdediging van diens gedrag, tegen het vermoeden van losbandigheid enz. Hoe zwarter daarentegen
| |
| |
oldenbarneveld gemaakt wordt, des te duisterder zal ook de lichtkrans worden, waarmede onze Schrijver den jeugdigen maurits wil omgeven. Want hierop heeft de Heer van der kemp het gezet. Bl. 9 en 10 lezen wij reeds, ten aanzien van het ‘vertoog van 24 Sept. 1584.’ ‘Op eene deftige en waardige wijze doet maurits er zich als eenen godsdienstigen vaderlander in kennen, al is het ook dat wij het opstel voor geen stuk van zijne eigene hand houden.’ Dit is nu voor Ref. toch waarlijk wat al te vrijgevig zijn. Ter beoordeeling van des Vorstens Latijnsche taalkennis vordert de Heer van der kemp zelf ook nog al iets meer, dan hij hier noodig acht. Want bl. 150, aant. 15, lezen wij: ‘Te recht roemt collot d'escury, Holl. Roem, D. VI, bl. 49, het goed latijn, zoo van dezen brief (van maurits) als van dien van willem I, boven aangehaald; doch wij zouden aarzelen, om op dien grond alleen tot de kunde dier beide Vorsten in het schrijven der Latijnsche taal te besluiten. Hiertoe mogen wij meerdere proeven verlangen of althans de genoegzame zekerheid wenschen te hebben dat die brieven, zoo als zij daar liggen, uit het hoofd en de pen der Vorstelijke schrijvers zelve gevloeid zijn.’ Zou Mr. van der kemp het ‘eenen hervormden geestelijke van den Synodalen stempel’ ten kwade kunnen duiden, dat hij ook meer vroeg dan eene bloote naamteekening op het een of ander stuk, om iemand voor ‘een godsdienstig vaderlander’ te verklaren? - Ref. ten minste verlangt, alvorens hij den 17jarigen, schulden makenden maurits dien eertitel kan toekennen ‘meerdere proeven.’ Het
besluit (bl. 95) afgeleid uit 's Vorsten uitspraak in de zaak van Ds. sibrands, te Medenblik, vijf jaren later, gaat trouwens even mank. Wie uit die uitspraak kan opmaken, ‘dat maurits zich hier voordeed als eenen voorzichtigen voedsterheer en voorstander der Gereformeerde Kerk des lands,’ mag waarlijk niet aan anderen, zelfs niet aan de beschermheeren der geestelijken van den Synodalen stempel, dien eernaam ontzeggen. Of was niet Ds. sibrands, ofschoon zijne eeuw vooruit, één van dezen? - De Heer van der kemp zegt: ‘Duidelijk genoeg toonde hij (maurits) het recht der kerk ten dezen tegen sibrands te erkennen, maar tevens te begrijpen, dat in die zaak en in die omstandigheden het belang der Kerk zelve vorderde, dat recht niet al te sterk te trekken, maar het vredes wille te laten glippen, mits maar
| |
| |
voor het vervolg gezorgd werd.’ Wij vinden hier, door een' der klagers over de beginselloosheid van onze eeuw, een algemeen beginsel uitgedrukt, hetwelk voor meer ‘zaken en omstandigheden’ van toepassing is, en nemen er hier aanteekening van, vermits het, bij andere voorkomende vragen en omstandigheden kan worden gebezigd als een toets, aan welke wij ook des Schrijvers volgende uitspraken zullen mogen onderwerpen.
Des Schrijvers voorstelling van het gedrag van ‘maurits onder het bestuur van leycester’ is al mede niet zeer geschikt om ons ten aanzien van den jongen Vorst gunstig te stemmen. Hij treedt op het tooneel der gebeurtenissen als Markies van Bergen op Zoom en Stadhouder van Holland en Zeeland; maar vertoont zich waarlijk niet op eene wijze, welke den eertitel van ‘onvolprezen held,’ hem op bl. 89 gegeven, ten minste destijds reeds kan wettigen. De jeugdige maurits is, zoo als hij hier bij herhaling wordt afgeschetst, veeleer een zwakkeling zonder zelfstandigheid, die bij wijlen tot laaghartigheid vervalt, en, verblind door den glans, waarmede men zijne ijdelheid omgeeft, zich door anderen laat besturen en gebruiken ter bevordering van hunne bijzondere bedoelingen, ja verleiden zelfs tot daden, voor welke een edelaardig en hooghartig gemoed terugdeinst; daden, welke door de redenen, door Mr. van der kemp opgegeven, zich niet laten vergoêlijken.
Het gedrag der Staten tegen den Engelschen Landvoogd wordt, bl. 25, gegispt. Evenwel ‘blijkt het nog niet, dat maurits in dit alles, hoezeer ten zijnen voordeele, zoo het scheen, aangelegd, (in 1586) nog eenig persoonlijk deel heeft genomen. Hij gedroeg zich als een stil, getrouw onderdaan van leycester, zoodat men zelfs van geene staatkundige handelingen, door hem in 1586 verricht, melding vindt.’ Met het begin van het volgende jaar kwam hierin verandering. Der Staten maatregelen waren ‘eene rechtstreeksche inbreuk op het wettig gezag van den Raad van State. Maurits zien wij daartoe ijverig medewerken: maar hij mag verschooning vinden in den vermeenden nood des lands, en in zijne jonge jaren, waardoor hij de sluwe streken der staatkunde nog niet geheel doorzien kon, en in de verblinding, waarin hij door de Staten gebracht werd’ (hetgeen te bewijzen blijft) ‘alsof anderszins zijne rechten op het spel stonden, en in zijne natuurlijke afhan- | |
| |
kelijkheid van en verplichtingen aan de Staten, waardoor hij gedwongen werd hun ten wille te zijn.’ Bl. 31. Ten aanzien van zijne pogingen ter daarstelling van eene garnizoensverandering te Medenblik lezen wij bl. 35, 6: ‘Maurits was in dit alles verre buiten de palen zijner macht getreden en had aan het wettig gezag van leycester te kort gedaan: doch algemeen wordt toegestemd, dat geen persoonlijke haat tegen leycester bij hem huisvestte, maar dat het oldenbarneveld was, die hem, nog een jongeling, daartoe aanzette, hem verblindde en zich van hem bediende om leycester te weeren en van zijn gezag te berooven.’ Leycester keerde terug, maar ‘op allerlei wijze werd hem de voet dwars gezet en maurits gebruikt om hem
tegen te werken. Deze was hem echter niet persoonlijk vijandig. Al dadelijk na leycester's terugkomst was hij tot de orde en binnen de palen zijner commissie van leycester ontvangen teruggekeerd. Ook scheen deze zich van maurits goede gezindheid verzekerd te houden,’ bl. 45. Dat dit evenwel ook slechts zoo scheen, blijkt daaruit, dat leycester intusschen het plan vormde om maurits, oldenbarneveld en nog enkele anderen heimelijk op te ligten en naar Engeland te vervoeren; waarbij van der kemp aanmerkt, dat dit wel niet bewezen is, maar ‘toch gants niet onmogelijk, daar oldenbarneveld de ziel, maurits het voornaamste werktuig was van al den tegenstand, dien leycester ondervond, en die door hunne verwijdering alle kracht verliezen zou,’ bl. 49. De aanslag van eenige inwoners van Leyden, om aldaar het gezag van leycester te herstellen, werd door de Staten beschouwd als eene misdaad van gekwetste Majesteit. Eenigen der hoofdbeleiders werden er, ten overstaan van maurits als Stadhouder, met den zwaarde gestraft, en daarna gaf hij, bij advies der Staten, brieven van vergiffenis uit. Evenwel het beleid der justitie was aan leycester opgedragen, en maurits had dus, als onder dezen staande, geen regt om pardon te schenken voor zoo erge misdaad. ‘Maurits medewerking ten dezen (zegt van der kemp) kunnen wij geenszins goedkeuren; maar er zijn toch gegronde redenen om te denken, dat hij meer werktuig dan hoofddader is geweest. Ook kon men waarlijk van den jongen Vorst, die door
oldenbarneveld en de Staten zoo gevleid en in de hoogte getild werd, zonder hunne listige
| |
| |
eindoogmerken te doorzien, in de toenmalige omstandigheden, waarin hij zich voor leycester moest hoeden, geene andere handelwijze verwachten. Aan leycester toch had hij geene groote verplichting: wel daarentegen aan oldenbarneveld en de Staten: wat wonder dus, dat hij als Stadhouder niet langer mogende stilzitten, maar zich daadwerkelijk voor de eene of andere partij moetende verklaren, openlijk de zijde der Staten koos, en door zijn gezag hunne maatregelen tegen leycester begunstigde,’ bl. 56. Tegen den edelen sonoy handelde maurits noch ridderlijk, noch ter goede trouw; ja, bl. 60, wordt hem zelfs ‘eene onwaardige list’ ten laste gelegd. Bl. 62 is het evenwel al weder: ‘Maurits echter mag in dit alles eenige verschooning vinden door de ophitsing van den reeds zoo invloedrijken oldenbarneveld, die zelf erkent een voornaam werktuig geweest te zijn van het schrijven van maurits aan den Raad van Engeland,’ en bl. 65: ‘Verblind door de toegenegenheid der Staten, die zich van hem tot hunne eigene oogmerken bedienden, had hij zich tegen sonoy gesteld.’ Ref. wil gaarne toegeven, dat men bij een jong en eerzuchtig Vorst nog al veel kan voorbijzien; maar hij kan niet toestemmen, dat de ongehoorzaamheid en gezagsaanmatiging van een' Stadhouder daardoor is goed te maken, dat hij tegen den boven hem geplaatste geene persoonlijke vijandschap koestert, geene groote verplichting aan hem heeft, door anderen wordt opgehitst enz.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|