| |
Het opklimmende deel der Wijsbegeerte volgens K.C.F. Krause, voor Nederlanders bewerkt door Dr. D. Burger jr., Te Rotterdam, bij H.W. van Harderwijk. 1845. In gr. 8vo. 123 bl. f 1-25.
Men heeft sedert lang geklaagd, dat de beoefening der Wijsbegeerte in Nederland bijna geheel werd verzuimd, en dat men hier, in plaats van een' gelijken tred met Duitschland, ja zelfs met Frankrijk te houden, even als in Engeland geheel terug bleef. Hier en daar waren echter roemrijke uitzonderingen, eerbiedwaardige overblijfsels van de Kantiaansche School, die in ons Vaderland op het einde der vorige, en het begin der tegenwoordige eeuw, onder paulus van hemert en deijman, bloeide. Mannen, als f.l. schröder en kinker, die met hunnen tijd voortgingen, zijn ons in de laatste tijden ontvallen, en wij doen hulde aan hunnen ijver en diepzinnige onderzoekingen, aan hunnen scherpzinnigen en tevens nuchteren en bedaarden geest. Ook mogt er zich, hoewel schaars, soms een dilettant en autodidact opdoen, zijn voorbeeld vond geene navolgers, en zijne pogingen werden te weing opgemerkt om veel belangstelling in te boezemen. De drang der omstandigheden was krachtiger dan de belanglooze zucht voor de waarheid en wetenschap. De lotgevallen der Duitsche wijsbegeerte sedert kant, tijdens de heerschappij der stelsels van pichte, schelling en hegel, boezemden hier weinig belangstelling in, even min als de schriften van jacobi, fries en herbert veel lezers vonden. Doch toen de invloed der nieuwe Hegeliaansche School door de beruchte werken van strauss, het Leben Jesu en zijne Glaubenslehre, hier te lande bekend raakte, en zich hierdoor een wijsgeerig stelsel in een naauw verband met de Christelijke theologie vertoonde, zagen eindelijk eenige onzer Godgeleerden in, dat het noodig was om het Christendom, dat zij door de wijsbegeerte zagen
aangevallen, door eene wijsgeerige Apologie
| |
| |
te verdedigen. Intusschen was het op onze Hooge scholen met het onderwijs in de Philosophie slecht gesteld. De lessen in de logica en metaphysica werden op eene onvolledige wijs gegeven, en de collegiën daarover van slechts weinige Studenten bezocht. Hierbij kwam nog, dat sedert een' geruimen tijd de leerstoelen in deze vakken vacant bleven, zoodat er zich van verschillende zijden stemmen ten voordeele der wijsgeerige studie verhieven. Er verscheen in dit jaar een bij stukjes uitkomend geschrift, de Wijsgeer der negentiende eeuw getiteld, dat, meer geestig dan diepzinnig, de gebreken van ons Hooger onderwijs in de wijsgeerige wetenschappen behandelt, en op de spoedige hervorming hiervan aandringt. In het 3de stukje spreekt de Schrijver over de verdiensten van onzen onsterfelijken landgenoot f. hemsterhuis, die, doorvoed met het merg der Socratische en Platonische philosophie, de lessen der Grieksche wijzen met de zuiverheid van een' fijnen Attischen vorm wist terug te geven. Hij wordt hier voorgesteld als de voornaamste tegenstander en overwinnaar der zoogenaamde Fransche materialistische philosophie der 18de eeuw en als de aankondiger der 19de eeuw, van krause en ahrens. Wij waren verwonderd over eene zoodanige uitspraak; wij stellen den Nederlandschen plato hooger, en als een geheel oorspronkelijk en uiterst zeldzaam verschijnsel eener verwonderlijke vereeniging van de moderne wetenschap met de classieke vormen der oudheid tot een voortreffelijk geheel, dat even als een Grieksch standbeeld voortdurend de bewondering der kenners opwekt.
Wij zien in hemsterhuis meer dan een' aankondiger van krause en ahrens, die wij, niettegenstaande hunne verdiensten, zoo volmondig niet als de wijsgeeren der 19de eeuw kunnen erkennen. Niemand zal aan kant willen betwisten, dat hij de vader der nieuwe Duitsche wijsbegeerte was, en dat fichte, schelling en hegel, die uit hem voortgesproten zijn, de 19de eeuw tot nog toe met hunnen roem vervuld hebben; men erkent zelfs, dat de schriften van krause in Duitschland niet dien opgang gemaakt hebben, dien zij verdienden; misschien was het wel, omdat zij die oorspronkelijkheid misten, welke men aan de stelsels der vorige wijsgeeren niet ontzeggen kan. Thans, na eenige jaren, worden zij meer algemeen bekend, voornamelijk in België, Frankrijk en Nederland, waaraan het Cours de phi- | |
| |
losophie van den Brusselschen Hoogleeraar ahrens veel heeft toegebragt, van hetwelk reeds eene Engelsche en Spaansche vertaling bestaat, terwijl er eene Nederlandsche van zijn Cours psychologique door Prof. nieuwenhuis is aangekondigd.
Wij verheugen ons echter dat krause en ahrens in ons vaderland bij jeugdige geleerden meer ingang gevonden hebben, dan wel het geval was met de groote Duitsche wijsgeeren en met cousin en zijne leerlingen, waaronder zich zoovele bekwame mannen als, jules simon, saisset, riaux en anderen, bevinden. Wij doen hulde aan iedere poging, om de studie der wijsbegeerte in Nederland uit haren doodslaap op te wekken, en zullen hiertoe, zoo veel in ons vermogen is, trachten mede te werken. Wij zagen dus met genoegen dat de Heer Dr. d. burger, jr., dien wij reeds als een' beminnaar der wijsgeerige wetenschappen kenden, een begin heeft gemaakt om onze landgenooten met het stelsel van k.c.f. krause bekend te maken, en hiertoe een Stukje heeft uitgegeven, waarin het opklimmende deel dezer wijsbegeerte door hem voor Nederlanders bewerkt is. Ref. zal vooreerst trachten, een beknopt overzigt van dat gedeelte te geven, den gang der methode van onderzoek en ontwikkeling volgen en hier en daar zijne aanen opmerkingen tusschen invlechten; terwijl hij zijn bijzonder oordeel voor het vervolg zal besparen; hij hoopt hierin met die vereischte onpartijdigheid te werk te gaan, die een zuiver wetenschappelijk onderzoek vordert, hetwelk vreemd moet blijven aan eene vooringenomenheid met bijzondere personen en stelsels, iets dat, meestal ten koste der waarheid, maar al te veel plaats heeft en dikwijls zijn' oorsprong heeft in een gebrek aan genoegzame kennis van het geheele gebied van de geschiedenis der wijsbegeerte, dat niet dan eenzijdigheid en vooroordeel ten gevolge kan hebben.
Volgens het Voorberigt van den Schrijver zoude, naar het oordeel van sommigen, onze landaard weinig geschiktheid voor wijsgeerig onderzoek bezitten, hetgeen wij met zijn Ed. betwijfelen, daar wij even als hij overtuigd zijn, dat hetzelve hier en daar meer begint aan te wakkeren, en het noodzakelijk wordt om deze studie, die velen droog en moeijelijk door den afgetrokken vorm der hedendaagsche wijsgeeren voorkomt, door eene meer eenvoudige en van kunsttermen ontdane voorstelling begrijpelijker te maken en haar daardoor meer ingang te verschaffen.
| |
| |
Onder de wijsgeerige stelsels van den laatsten tijd onderscheidt zich echter, volgens het gevoelen van den Schrijver, dat van krause door eene eenvoudige duidelijkheid van voordragt, daar het slechts die kennis veronderstelt, die van ieder beschaafd mensch met regt gevorderd kan worden. Zijn uitgangspunt is genomen van dat des gewonen bewustzijns, zijn spraakgebruik vermijdt alle willekeurig bezigen van vreemde woorden, zijne wijze van redeneren is geleidelijk en voert den lezer trapsgewijs tot de hoogte, van waar hij het geheele stelsel kan overzien. Dit zijn alle zeer voortreffelijke eigenschappen, die zeer geschikt zijn om dit stelsel à la portée van een grooter publiek te brengen, dan dat van de meeste wijsgeerige schriften is. Somtijds kunnen echter wel eens duidelijkheid en geleidelijkheid in oppervlakkige populariteit ontaarden, en hierdoor komt de kennis der wetenschap geene schrede voorwaarts.
De Inleiding begint, § 1, met het doel van het onderzoek zoo duidelijk mogelijk voor te stellen; ‘dat doel is wetenschap, en deze is eene voorstelling, die vergezeld is van het bewustzijn harer waarheid. Maar nu doet zich de vraag op, wat waarheid is. Hierover is veel geredetwist, hoewel de zaak vrij eenvoudig is. De wetenschappelijke waarheid is, dat hare voorstellingen met de zaken overeenkomen.’ Maar, vragen wij op onze beurt, wat verstaat men door voorstelling? is dit eene bepaling of definitie der zaak, zoo als in de wiskunde, waar men de voorwerpen, welker eigenschappen men onderzoekt, zelf construeert; hier alleen kan men zeggen, dat de voorstelling met de zaak volkomen overeenkomt, (adequaat is). Maar in de zinnelijke ervaring en in het wijsgeerig onderzoek is het, dunkt ons, eenigzins anders gelegen, hier kunnen de voorstellingen, als gaande over zaken buiten ons, die onafhankelijk van onze constructie bestaan, en die wij door onderzoek moeten trachten te kennen, niet volkomen met de zaken zelve overeenkomen. Onze kennis vooral van onzinnelijke zaken blijft immers altijd zeer betrekkelijk en subjeetief. Het begrip van eene zaak kan alle eigenschappen daarvan niet bevatten, en vooral nimmer de zaak zelve worden. Voor een oneindig wezen alleen is de absolute waarheid, of de identiteit van de kennis met de gekende zaak, mogelijk, doch voor den mensch zal zij wel altijd eindig, betrekkelijk en voor uitbreiding vatbaar blijven. Het begrip, dit zal wel de wetenschappe- | |
| |
lijke voorstelling zijn, moet zoo veel mogelijk met de voorwerpen van haar onderzoek overeenkomen, doch nimmer zal de wetenschap, in het rijk der natuur zoo min als in dat van den geest, tot in het wezen der dingen doordringen. Het doel van haar streven is, voortdurend tot de waarheid te naderen, zonder die ooit in hare absolute volkomenheid te kunnen deelachtig worden.
Vervolgens worden, in § 2 en 3, ‘de vereischten der wetenschap met volle regt in hare eenheid en stelselmatigheid gezocht, zoodat zij een geheel uitmaakt, waarvan de gedeelten in eenen organischen zamenhang bestaan, tevens dat zij zich onderling ondersteunen en uit elkander voortvloeijen. Zij moet dus alle met de zaken (zoo veel mogelijk) overeenkomende voorstellingen of liever denkbeelden (liever nog begrippen) in onze kennis tot een geheel vormen.’ In deze stellingen, die wij overigens volkomen beamen, komt eene onjuiste bepaling aangaande voorstellingen, denkbeelden en begrippen voor. Onze ruimte laat niet toe, dit behoorlijk uit elkander te zetten. Het volgende zij genoeg om onze opvatting te doen kennen: voorstellingen noemen wij afbeeldingen in ons der zigtbare zaken buiten ons, waarvan wij door onze zintuigen indrukken verkrijgen; denkbeelden, ontstaan door de werking des verstands op deze voorstellingen; begrippen verkrijgen wij door over deze denkbeelden en over den aard der onzinnelijke zaken, volgens de grondwaarheden onzer rede, na te denken. Voorstellingen en denkbeelden behooren tot het gebied der zinnelijkheid en van het gezond verstand; de wetenschap heeft alleen met begrippen te doen, zij tracht ook altijd voorstellingen en denkbeelden hiertoe te verheffen. De wetenschap stelt zich dus de zaken niet voor, maar denkt dezelve. ‘De wetenschap, § 4, één zijnde, moet één beginsel hebben, waarop zij rust, en waaruit alles afgeleid kan worden,’ dit is zeker, maar dat ‘even als er één beginsel, als grond der wetenschap, in haar moet bestaan, er ook één grondwezen buiten dezelve moet aanwezig zijn,’ is nog zoo zeker niet, volgens ons gevoelen. Wij kunnen ons eene wetenschap denken, die op eene grondkennis, dat is op eene hoofdwaarheid of beginsel rust, zonder dat hiermede eenigzins het wezentlijk bestaan van een grondwezen in verband staat.
‘Het beginsel der kennis wordt in § 5 als grond der bijzondere kennis voorgedragen. Alle kennis moet uit hetzelve
| |
| |
worden afgeleid, en daarom kan het zelf onmogelijk ergens anders uit afgeleid worden. De wetenschap moet hare zekerheid niet van elders, maar uit zich zelve hebben.’ Dit is volkomen overeenkomstig met het begrip, dat wij ons ook van de wetenschap vormen. Minder duidelijk en gegrond kwam ons het volgende voor: ‘Vooreerst dat het beginsel der wetenschap geen begrip, geen oordeel en geene gevolgtrekking kan zijn.’ Dat het geen oordeel en geene gevolgtrekking kan zijn, behoefde wel geen betoog. Maar dat het ook geen begrip zoude wezen, wat is het dan? Moeten wij echter ‘begrip bloot in den zin van een klaar en duidelijk denkbeeld nemen, dan is de zaak geheel anders.’ Dit begrijpen wij in het geheel niet. Voor ons bestaat de wetenschap alléén uit begrippen, rustende op één beginsel of één hoofdbegrip; klare en duidelijke denkbeelden zijn hier synoniem voor begrippen genomen, dus is een klaar en duidelijk denkbeeld een begrip, het beginsel der wetenschap is dus geen begrip en het is toch een begrip. Wij gelooven, dat deze tegenstrijdigheid uit eene min juiste kennis of verwarring van denkbeeld en begrip voortspruit, die wij reeds hebben aangetoond.
In § 6 wordt over de grondkennis gesproken, ‘het gewone bewustzijn, het zoogenaamde gezond verstand, weet er niets van, vraagt er niet naar, zelfs onder de wijsgeeren is hierover verschil; sommigen, zoo als plato, schelling en kraus,’ hierbij zoude men nog vele anderen, zoo als descartes, spinoza, leibitz enz. kunnen voegen, ‘beweren die grondkennis te bezitten, anderen meenen te kunnen volhouden, dat een wijsgeer moet bekennen niets te weten, veel te gelooven en alles te onderzoeken.’ Een onwetenschappelijk slag van philosophen, die met hun onderzoek zonder eenig grondbegrip niet ver zullen komen.
Hetgeen verder in § 7 voorkomt over de grondkennis, waaruit de wetenschap moet ontwikkeld worden, en dat men dus genoodzaakt is met het opklimmend deel van dezelve te beginnen, namelijk met de kennis van ons ik of ons zelven aan te vangen, ten einde hieruit ons tot de grondkennis, die in ons ligt, te verheffen, is duidelijk uiteengezet. ‘Vele wijsgeeren, zoo als plato, leibnitz en kant, hebben zich met ijver op dit opklimmende deel der wetenschap toegelegd,’ zulks hebben ook fichte zoowel als descartes gedaan, terwijl het ons verwondert hier over den eerste een
| |
| |
tegengesteld oordeel te ontmoeten. Ging er iemand van het ik uit, dan was het fichte, zoodanig, dat hij het niet alleen als het uitgangspunt, maar als het hoofdbeginsel der wetenschap aanzag. Descartes wees in zijn onsterfelijk Discours sur la méthode, reeds bij den aanvang der nieuwe wijsbegeerte, den psychologischen weg als den eenig zekeren in het veld der bespiegeling aan. Met schelling en hegel is het een ander geval, hunne methode is geheel speculatief, en zij verheffen zich dadelijk tot het absolute, om hieruit bij afklimming alles af te leiden.
In § 8 vinden wij nuttige wenken omtrent het verband der wijsbegeerte, als wetenschap, tot de wetenschappen der ervaring en de geschiedenis. Hoezeer deze laatsten niet regtstreeks tot de wijsbegeerte behooren, oefent de wijsbegeerte ook een geleidend toezigt over dezelve uit. Alle wetenschappen hebben een wijsgeerig gedeelte, en er bestaat immers eene wijsbegeerte der geschiedenis. Het hoofdwerk, waarin krause zijne wijsbegeerte heeft nedergelegd en waarvan wij hier het eerste deel verkrijgen, is getiteld: Vorlesungen über das System der Philosophie. Göttingen, 1828.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|