| |
Geschriften over de roomsche kerk.
Wij hebben weder eenige kortere en langere stukjes aan te kondigen over den strijd tegen het Romanismus, waartoe de woelingen der Ultramontanen ook in ons vaderland elken Protestant, die prijs stelt op de vrijheid van zijn geweten, moeten dringen. Het is zeer beklagenswaardig, dat dit zoo is; wij wenschten wel, dat Protestant en Katholijk, gelijk nog voor eenige jaren, elkander broederlijker verdroegen; maar de Roomsche geestelijkheid heeft dit niet gewild; zij heeft eeniglijk schuld aan het verwijden der klove, en ofschoon wij het in de schriften, die van de
| |
| |
Protestantsche zijde door de omstandigheden des tijds worden uitgelokt, ten sterkste afkeuren, wanneer de taal bitter en scherp wordt, zoo moeten wij toch ook zeggen, dat men daarvan aan de andere zijde de eerste schuld draagt; maar het is ook waar, dat de waarheid zelve hier reeds bitter is. Dit laatste dacht Ref. gedurig bij het lezen van:
| |
De Gouverneur van eenen Europeschen Prins; of uitbreiding van: de Roomsch-Katholieke Godsdienst gevaarlijk voor den Staat. Een boek voor Protestantsche en Katholieke Regeringen en Onderdanen; door A. Cambenek, Tz. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. 1845. In. gr. 8vo. 210 bl. f 1-90.
De vorm van dit vervolg van het op den titel genoemde werkje is deze: de Schrijver geeft zich het voorkomen, de Gouverneur geweest te zijn van den opvolger eens Duitschen troons, en met zijnen voormaligen kweekeling eenige gesprekken te houden, waarin hij den Prins aantoont, dat de R.K. Godsdienst de zedeloosheid voortplant; de woelingen in den Staat veelal bevordert: dat de blinde gehoorzaamheid der Roomschen aan hunne priesters een blijvende hinderpaal is tegen de veiligheid van den Staat: dat heerschappij in den Staat het grondbeginsel is der Roomsche Godsdienst; dat zij de armoede in den Staat helpt veroorzaken en vermeerderen. Zonder aanzien des persoons worden hier onverbloemd waarheden en daadzaken aangestipt, waaromtrent partij zich moeijelijk zal kunnen verdedigen, gelijk het ook eene volkomene, nooit genoeg te behartigen waarheid is, dat de Roomschen meer onderdanen van den Paus, dan van hunne Vorsten zijn, want dat alle voorgeven, alsof dit alleen op het geestelijke betrekking zou hebben, in wezentlijkheid niets beteekent. En dit kan aan vorsten en overheden nooit genoeg worden herinnerd, gelijk de voorgewende Gouverneur het den Duitschen Vorst zelven herinnert. De Schrijver is blijkbaar met het nieuwste, dat ook hier te lande gebeurd is,
| |
| |
tot zelfs in kleinigheden bekend. Hier en daar, vooral in hetgeen bladz. 103 volg. wordt gezegd, hadde hij wel melding mogen maken van namen en plaatsen; nu moet men eenen schrijver, misschien wel onder eenen verdichten naam optredende, op zijn woord gelooven, en valt het ontkennen gemakkelijk. Dat de Schrijver in zijnen gekozen vorm het middel heeft gevonden, om dingen te zeggen, die hij zonder een dergelijk kleed niet zoo vrij en geschikt zou hebben kunnen zeggen, valt bij eenig nadenken gemakkelijk in het oog; dat behoeft niet te worden aangewezen, want zulks zou het goede oogmerk tegenwerken. Dat de Schrijver gedurig uit zijne aangenomene rol valt, is misschien wel gedaan, om dit oogmerk beter te doen gevoelen; het zou hem anders, blijkens zijn geheele geschrift, niet aan bekwaamheid ontbroken hebben, om dit beter vol te houden. Op geringe misstellingen, zoo als de verkeerde dagteekening van een besluit van Z.M. onzen Koning, houdende benoeming eener Commissie om te gemoet te komen aan de bezwaren der Roomschen tegen het lager onderwijs, zie bladz. 79, hechten wij nu niet.
Van meer belang is de vraag: is het regtmatig, deze grieven aan de Roomsche kerk, als zoodanig, te laste te leggen? De beantwoording daarvan hangt naauw zamen met het oordeel ook over de in deze aankondiging volgende stukjes, waarom wij er hier van moeten spreken. Sommigen zeggen: ‘Het is onbillijk, hetgeen enkelen zeggen en doen, aan het kerkgenootschap te wijten. Er zijn toch ook vele verlichte Roomschgezinden, verdraagzame geestelijken, die de schandelijke proselietenjagt afkeuren, zich tegen het aankweeken der zedeloosheid onder den schijn van uiterlijke godsdienstigheid nadrukkelijk verzetten; het andere is eene uitzondering. Tot die uitzondering behooren nu wel velen, de meesten misschien, maar het is toch eene uitzondering. Men wijte niet aan de kerk, wat personen doen.’ Dat heeft schijn, maar het is onjuist. De Katholieke kerk, in engeren zin, dat is met uitsluiting van de Grieksche, over welke wij nu niet spreken, heeft onderscheidene stelsels, gelijk men ze zou kunnen noe- | |
| |
men, waaronder dan ook de Gallikaansche, zelfs de Jansenistische kerk behooren; maar het curiaal- of Ultramontaansche stelsel, dat de onbepaalde heerschappij van den Paus huldigt, beweert regtuit, de eenige ware Kerk uit te maken. Wij doen dus niet anders, dan hare eigene woorden overnemen, wanneer wij haar de Roomsche kerk bij uitsluiting noemen. Dat doen wij anders niet, maar zij doet het zelve, verdoemende en verketterende allen, die een haarbreed van hare stellingen afwijken. En die kerk zegt met ronde woorden, dat alle en elke magt aan die des Pausen onderworpen is; dat die Paus magt heeft om over kroonen te beschikken en onderdanen van hunnen aan de Vorsten gedanen eed kan ontslaan, en wat meer strekt, om hare gevaarlijke
strekking voor Staten en overheden te doen uitkomen. Zij, deze Pauselijke kerk, houdt niet alleen die stellingen vast, maar sluit allen, die niet met haar instemmen, buiten de kerk. En nu vragen wij van uit dit - niet eigendunkelijk door ons of anderen, maar door de Roomsche kerk zelve gekozen - standpunt, of de aangewezen grieven aan sommige heerschzuchtige raddraaijers, dan of zij aan de kerk zelve te wijten zijn? Zonneklaar het laatste, en nu gevoelt de onpartijdige, dat verdraagzaamheid, zedelijkheid, ondergeschiktheid aan burgerlijk bestuur enz. niet de regel, maar de uitzondering zijn. Met volle regt alzoo merkt men de Ultramontanen, die zelve zeggen, dat zij de eenige echt-Roomschen, of, wil men, de eenige echt-Katholijken zijn, aan als onderdanen van een vreemd Hof, die, waar eenig conflict mogt komen in hunne verpligtingen omtrent den Vorst, onder wiens gebied zij leven, en den Paus van Rome, niet zouden aarzelen, en ook niet mogen aarzelen, den eerste aan den laatste op te offeren.
De volgende bewering staat hier eenigzins tegen over: ‘Het is waar, uit de bullen der Pausen en andere schriften kan men zoodanige stellingen, als de hier aangewezene, trekken, maar men moet onderscheid maken in menschen en tijden. Met hetzelfde regt, waarmede men der Roomsche kerk deze beschuldigingen voor de voeten
| |
| |
werpt, zou men b.v. aan het Hervormde kerkgenootschap de allerstrengste opvatting der Praedestinatie b.v. kunnen voorwerpen en uit hetgeen vorige geslachten schreven, aanleiding nemen om de heerschende denkwijze van den tegenwoordigen tijd af te leiden. Men zal dit niet, en evenzeer moet men in aanmerking nemen, dat de Roomsche Kerk thans niet meer die strenge hardheden vasthoudt, welke in vroegere bullen en boeken doorstralen.’ Ook deze redekaveling gaat volstrekt niet door. Want de gansche Roomsche Kerk rust op het beginsel eener doode stabiliteit; zij verklaart zelve, niet met den tijd voort te gaan, wanneer zij dadelijk hare leden excommuniceert en vloekt, zoodra zij het doen. De eed, dien de Geestelijken afleggen, is nog dezelfde; de Pauselijke bullen zingen nog denzelfden toon, en waar zij dien lager stemmen, dan zeggen zij het zelve, niet in verbloemde termen, maar met ronde woorden, dat men aan de omstandigheden voor een oogenblik toegeeft, maar anders in zijn geheel blijft, en zich voorbehoudt, geene consequentie deswege te laten gelden. Met de Protestantsche Kerk, uit haren aard aan geene altijddurende vormen gebonden, is dit geheel iets anders.
Zoo lang dus de Roomsche kerk zelve niet de erkentenis uitspreekt, dat men goed regtgeloovig kan blijven, en den Paus van Rome de gehoorzaamheid in al de beweringen zijner onbepaalde opperheerschappij opzeggen (al gaat dan die opzegging niet zoo verre als die der Duitsche Katholieken), even zoo lang zal men met volle regt van de Roomsche kerk beweren, dat zij de zedeloosheid voortplant en verder in alles schuldig staat aan hetgeen haar hier wordt te laste gelegd. Wij moesten onze meening eenigzins uitvoerig opgeven, om den schijn van onverdraagzaamheid van ons te werpen, en aan te toonen, met welk regt wij niet instemmen met hen, die het hier te laste gelegde niet aan de Roomsche kerkleer zelve, maar aan misbruik van dezelve willen wijten.
| |
| |
| |
Wonderdoeners en Aflaatkramers in de XIXde Eeuw. Eene paralel der XVIde en XIXde Eeuw, als een teeken des tijds, uitgelokt door de bedevaart naar Trier, derzelver bevorderaars en bestrijders, en inzonderheid door het geschrift: Johannes Ronge, de Katholieke Priester en de slechte drukpers. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 132 bl. f 1-20.
In dit stukje wordt, voor zoo ver dit nog voor iemand betoog mogt behoeven, op eene overtuigende wijze aangetoond, dat Rome met elken dag zijne bedoeling duidelijker aan den dag legt, om langs allerlei wegen op nieuw aller verstand aan boeijen te leggen en op nieuw den looden schepter van ligchaams- en geestesdwingelandij over de wereld te zwaaijen, dat het daartoe aan de onzinnigste bijgeloovigheden voedsel geeft, en verdoemt al wie, naar den geest des tijds verdraagzaam, andersdenkenden nevens zich duldt. Ongeloofelijke onzinnigheden, die men naauwelijks kan gelooven, en ongetwijfeld als verdichtselen zou verwerpen, indien men ze helaas! niet moest gelooven, worden hier medegedeeld van eene zoogenoemde springprocessie te Echternach. Men moet wel vast overtuigd zijn, of van de domheid der menigte, of van zijne eigene magt, of van beide, om zulke dwaasheden in dezen tijd te durven uitkramen. De hoogschatter van het Goddelijke Evangelie, de vriend der menschheid kan hier zijne verontwaardiging niet bedwingen, en wenscht, dat de jammerlijk misleide zielen toch eens tot beter inzigt mogten komen.
Daartoe is geschreven:
| |
Een woord aan mijne Roomsch-Katholieke Broeders en Zusters, door **. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 19 bl. f :-20.
In deze met kennis van zaken en op eenen hartelijken, overtuigenden toon geschrevene toespraak toont de Schrijver het onchristelijke, onwaarachtige aan van de Roomsche
| |
| |
altaardienst en transsubstantiatie. Hij noemt het laatste het algeheele rustpunt dier Kerk, waarmede zij staat of valt, hetgeen, onzes inziens, eeniglijk te zoeken is in het al of niet toelaten van menschelijk, beheerschend gezag in zaken van godsdienstig geloof. Overigens moeten wij van dit en dergelijke stukjes zeggen, dat de meesten dergenen, die ze lezen moesten, dit niet willen, niet durven, niet mogen doen. Misschien gaat den een of anderen echter aldus als ter sluik een licht op. God geve het!
De Schrijver van
| |
De Paus en de Bijbel. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 6 bl. f :-10,
meent het goed, doch zijn rijmpje zal weinig hout snijden, en, vreezen wij, niet genoeg opbrengen, om eene noemenswaardige bijdrage te zijn ten voordeele van het gesticht voor volwassene blinden.
Niet onnuttig is het, in
| |
Wereldlijke en geestelijke belasting. Eene Zamenspraak tusschen eenen Hervormden en Roomsch-Catholijken Landman, door een vriend van licht. Bij denzelfden. In gr. 8vo. 8 bl. f :-10,
te zien, dat, klaagt men over de zware belastingen, de Roomsche kerk van hare leeken nog vrij wat meer offers eischt. Maar is de welmeenende Schrijver inderdaad eenvoudig genoeg, om te gelooven, dat zulke stukjes, op zulk eene wijze aangeboden, in de regte handen komen? Daartoe had hij eenen anderen titel moeten kiezen, en zich althans geen vriend van licht noemen.
| |
Luther's wederkomst en toespraak aan ons en onze tijdgenooten. Uit het Hoogduitsch. Te Oudewater, bij F.H. Kroon. 1845. In gr. 8vo. 127 bl. f 1-20.
Onder dezen eenigzins zonderlingen titel bevat dit boekje eene ernstige waarschuwing tegen de onregtvaardige eischen
| |
| |
van Rome, en opwekking aan alle Protestanten tot handhaving van hunne gewetensvrijheid en Evangelische verlichting. Dit stukje, waarin vele kennis van zaken doorstraalt, heeft inzonderheid zijne bestemming voor Duitschland, maar kan ook in ons vaderland nut stichten. Het is geschreven vóór den stap van ronge en spreekt bijna de voorspelling uit, dat iets dergelijks in Duitschland gebeuren zou. De geschiedkundige herinneringen van luther's leven en bedrijven kunnen in dezen tijd, kort na den driehonderdsten verjaardag van zijn sterven, dubbele belangstelling wekken.
Welgeschreven is
| |
De Bisschop van Trier en J. Ronge. Roomsch of Katholijk, wat moet het zijn? Door Christianus Sincerus. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. In gr. 8vo. 42 bl. f :-30.
doch het bevat weinig meer dan het algemeen toegestemde en in andere dergelijke schriften gezegde. Maar bijzonder belangrijk ten aanzien der Duitsch-Katholijke kerk is het volgende geschrift van eenen beroemden Duitschen Godgeleerde:
| |
Voor de Duitsch-Katholijken. Een woord van Dr. C.G. Bretschneider, Opperconsistorie-Directeur en generale Superintendent, enz. Naar het Hoogduitsch. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 68 bl. f :-50.
Op eene overtuigende wijze toont de beroemde Schrijver aan, dat de stappen van czerski en ronge geene voorbijgaande beweging zijn, maar zich als eene nieuwe hervorming zullen staande houden, omdat zij, even als de hervorming der zestiende eeuw, door den toestand der Kerk zijn uitgelokt; dat Rome zijne aanmatigingen, de Jezuiten hunne kuiperijen bij den dag meer uitstrekken, in strijd met den geest der eeuw; dat de Vorsten in deze omstandigheden aan Rome de behulpzame hand ter onder
| |
| |
drukking van de nieuwe Katholijke Kerk noch kunnen noch mogen bieden, omdat zij daardoor het, door Rome zelf, met zoo veel drift voorgestane beginsel zouden schenden: geene tusschenkomst der wereldlijke regering in zaken van zuiver kerkelijken aard; dat integendeel, indien de regeringen het welzijn der volken bedoelen, zij deze omwenteling eerder moeten bevorderen, dan tegengaan, te meer, omdat de Pauselijke opperheerschappij op goddelijke, noch menschelijke wetten steunt, maar eene overweldiging is, waarbij wordt aangetoond, dat noch petrus, noch de eerste Bisschoppen van Rome eenig gezag boven anderen hebben gehad; dat dit gezag zich van lieverlede door de omstandigheden des tijds en de heerschzucht der Pausen heeft ontwikkeld, doch dat men in de Roomsche kerk zich niet eens op eene verjaarde toestemming der Kerk tot en berusting in dat gezag beroepen kan, omdat het Pauselijke curiaalstelsel, van hetwelk wij in den aanvang onzer aankondiging uitgingen, altijd tegenstand in den boezem der Kerk zelve gevonden heeft. Met een verstandig woord van raad aan de Katholijke Kerk, ten aanzien van geloofsbelijdenissen, wordt deze zaakrijke en voor elken onbevooroordeelde, Katholijk en Protestant, overtuigende brochure besloten.
Wij gelooven niet, dat het voor iemand onzer lezers noodig zal zijn, het belang aan te toonen, om de woelingen der Ultramontanen in ons vaderland zoo veel mogelijk te keer te gaan en de sluimerende Protestanten wakker to maken, eer zij zien, dat het te laat is, en zij zich hunne zorgeloosheid te laat beklagen. Dat Rome, hetwelk alles wil hebben en het Protestantisme langzaam maar zeker verdringen, daartoe verschillende wegen inslaat, wordt aangetoond in de
| |
Oproeping aan alle Protestanten in ons vaderland, om zich tegen den onverdraagzamen geest van uitsluiting, die, in onze dagen, van de Roomsch-Katholijke Geestelijkheid uitgaat, met kracht te verzetten. Door een
| |
| |
Protestantsch Staatsburger. Bij dezelfden. In 8vo. II bl. f :-10.
waarin vele nuttige wenken gegeven worden, ofschoon de Roomsche partij wel zeggen zal, dat onverdraagzaamheid doorstraalt in de aanprijzing van hetgene, waartoe gelijke handelwijze van hare zijde de eenige aanleiding is.
Wij eindigen dit verslag met de aankondiging van twee waarschuwende woorden aan Protestanten:
| |
Zwitserland. Een waarschuwend voorbeeld voor Protestanten en Katholijken. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 10 bl. f :-15,
waaromtrent wij, ten aanzien der Katholijken, onze vrees herhalen, dat zulke stukjes niet in de regte handen komen.
En:
| |
Waakt! Een woord aan alle Protestanten, bij de tegenwoordige woelingen der Roomsche Kerk. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 11 bl. f :-15.
Men bedenke, dat Rome niet zal nalaten, hier schadeloos gesteld te worden voor de elders geledene verliezen; hier, waar het eene oude rekening te vereffenen heeft met eenen Staat, die met het Protestantisme is opgegroeid; hier, waar het geene woelingen in eigen boezem te bestrijden, en dus de handen tegen het Protestantisme ruimer heeft. Hier kan men waakzaamheid niet te zorgvuldig genoeg aanbevelen.
Ref. is aan zich zelven, aan dit Tijdschrift, en aan de zaak van het Protestantisme verpligt, hier nog iets bij te voegen. Er zijn vele Protestanten, die meenen, dat onze stem, die der aangekondigde boekjes en soortgelijke, onverdraagzaamheid ademen. Doch dat zij ons niet onbillijk beoordeelen. Wij ijveren niet tegen de personen, maar tegen de zaak. De leer, de grondstellingen, de uitgesprokene bedoelingen, de handelingen zijn het, waartegen wij waarschuwen. Onze Roomschgezinde medeburgers
| |
| |
laten wij ongemoeid, voor zooverre zij het ons doen, en niet door hunne woorden en daden het Ultramontanisme voorstaan en in de hand werken. En die dit doen hebben geen regt om verdraagzaamheid in te roepen, omdat het hunne eigene leuze is: alles buige zich onder het juk van Rome. Het is geen menschenhaat, zijne deur voor dieven en moordenaars te sluiten. Het is niet, een kind geen speelgoed te gunnen, wanneer ik het van messen en scharen afhoude. Het is niet, iemand den penning te onthouden, wanneer hij duidelijk genoeg heeft te kennen gegeven, niet te zullen rusten, eer hij mij vergeven heeft. Het is onbegrijpelijk, dat men het onderscheid niet inziet tusschen onverdraagzaamheid en behoedzaamheid. En al waren wij, waartegen wij ten sterkste protesteren, onverdraagzaam - dan waren wij het nog enkel omtrent degenen, die de gepersonifiëerde onverdraagzaamheid zelve zijn.
Maar, Gode zij dank! dat zijn niet al onze landgenooten, die tot het R.K. kerkgenootschap behooren. Het Ultramontaansche beginsel heeft niet allen doortrokken. En men kan ook goed Katholijk zijn zonder dat. Men behoeft zich daarom als lid van dat kerkgenootschap onze woorden niet als vijandig aan te trekken. Er zullen onder de lezers van deze aankondiging misschien wel leden dier Kerk zijn. Wij verzoeken hen nadrukkelijk, in het oog te houden, dat onze woorden het Ultramontaansche beginsel alleen gelden, dat wij daarom spreken van roomsche kerk, Kerk, die onbepaald Rome, dat is den Paus en zijne grondstellingen aanhangt. Dat deze voor zijne Kerk, wel beschouwd, even gevaarlijk zijn als voor het Protestantisme; dat de Jezuiten evenzeer in de Katholijke, als in de Protestantsche wereld te duchten zijn, is eene waarheid; doch dit gevaar voor hen is buiten Ref. en buiten het Protestantisme. Maar het is evenzeer eene waarheid, dat ieder, die - hoe dikwijls moeten wij het herhalen? - het beginsel van onbepaalde Pauselijke heerschappij huldigt, noch verdraagzaamheid inroepen, noch vertrouwen inboezemen kan. Dit beginsel is het eenige, dat wij bestrijden, maar wij bestrijden het ook onbepaald.
| |
| |
Overigens hebben wij er vrede mede, dat iemand dingen tot zaligheid noodig keurt, die ons gezond verstand verwerpt. In deze opzigten staat of valt ieder zijnen Heer, en dien alleen. Maar die het beginsel van Rome's opperheerschappij en van eene slaafsche gehoorzaamheid aan den Paus uitspreekt met al den aankleve van dien, - die kan geen getrouw onderdaan, geen rustig staatsburger, geen verdraagzaam Christen zijn. Men draaije en knoeije, wat men wil, deze grondstelling staat vast, en wij zouden meenen, verraad te plegen aan 's menschen heiligste goed, godsdienstige waarheid, indien wij onze overtuiging op dit punt niet nadrukkelijk verkondigden.
| |
Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's tweede Genootschap. XXIVste Stuk, bevattende een antwoord op de vraag betreffende Liebig's theorie der plantenvoeding, door J. Moleschott. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1845. In 4to. VIII en 122 bl. f 1-80.
Met genoegen vervullen wij den ons opgedragen taak, om deze verhandeling aan te kondigen. Na het gunstig oordeel der Directeuren en Leden van teyler's Genootschap en de daarop gevolgde bekrooning, zal het onnoodig zijn, aan te voeren, dat wij eene degelijke en goed uitgewerkte beantwoording der waarlijk niet gemakkelijke vraag ontvangen; wij kunnen echter niet nalaten, vooral op de scherpte en naauwkeurigheid der gegevene kritiek en op de zoo streng logische behandeling de aandacht te rigten, terwijl het ons verheugde, dat een Nederlander het uitgeloofde eermetaal wegdroeg. De voorgestelde vraag luidde aldus: ‘eene kritische beschouwing der theorie van den Hoogleeraar liebig, aangaande de voeding en den groei der gewassen, vooral met betrekking tot de kultuur van dezelve, en een grondig onderzoek naar hetgeen daarvan, ingevolge waarneming en onderzoek, voor waar en uitgemaakt mag worden aangemerkt en wat
| |
| |
daarentegen nog twijfzlachtig, onzeker of niet proefondervindelijk bewezen is, en door verder onderzoek behoort opgehelderd te worden? De Schrijver heeft in zijn onderzoek al de stellingen van liebig voet voor voet gevolgd en bij elke derzelve het ware en bevestigde, of het valsche en het hypothetische derzelve aangetoond. In de Inloiding schetst de Schrijver vooreerst het tegenwoordig standpunt der natuurkundige en physiologische wetenschappen. Zoowel de physiologie der planten, als die der dieren wordt tegenwoordig, ten gevolge der voortreffelijke werken van berzelius, liebig, mulder enz., (waarbij men echter de verdiensten van de saussure niet over het hoofd mag zien) door de scheikunde beheerscht. Hierdoor is vooral de leer der stofwisseling in een helder daglicht geplaatst; tevens is men echter eenigzins eenzijdig geworden, welke eenzijdigheid niet onvoordeelig is, daar door deze scheikundige rigting ten minste ééne zijde der physiologische wetenschappen naauwkeurig nagegaan wordt. Op gelijke wijs hebben de verdiensten van newton in zijnen tijd zoo veel voor het mechanische deel der natuurwetenschappen gedaan, omdat toen aller bemoeijingen onophoudelijk en alleen gerigt waren op de nasporingen der wetten van de zwaartekracht. De verdiensten van berzelius, liebig en anderen kunnen met die van newton vergeleken worden. Hierna beschouwt de Schrijver de in deze dagen zoo belangrijke vraag over het bestaan eener eigendommelijke levenskracht. Het deed Ref. voor zich zelven genoegen, dat de Schrijver hierin met hem eenstemmig denkt, en het komt Ref. voor, dat de redeneringen van den Heer moleschott, ter verdediging van het bestaan dezer levenskracht, streng logisch zijn. Hij neemt dezelve aan, vooral steunende op de verschillende wijze, waarop in de
bewerktuigde en onbewerktuigde ligchamen de grondstoffen vereenigd zijn en op de beschouwing dier ligchamen, die als het ware het midden tusschen deze beide klassen houden. Hij toont aan, dat de overige zoogenaamde physische en chemische krachten alleen door derzelver uitingen bekend zijn, dat de levenskracht geenszins meer hypothetisch
| |
| |
is dan b.v. de scheikundige verwantschap. Hij neemt slechts ééne levenskracht aan, die zich echter noodzakelijk anders in de verschillende werktuigen voordoet, even als b.v. de warmte anders op kwikzilver, anders op ijzer, anders op chlorium enz. werkt. Dezelfde kracht toch kan zich op verschillende wijze uiten, omdat deze uiting van de stof afhankelijk is, gelijk wederkeerig de stof van de kracht afhankelijk is. De levenskracht is niet nevens de schei- en natuurkundige krachten in het organisme werkzaam, daar dan de eenheid van kracht verloren gaat; zij staat alleen of liever zij bevat de overige natuurkundige krachten in zich; nergens in het organisme komen natuurkundige en scheikundige krachten zuiver voor. Vervolgens wijst de Schrijver aan, dat het niet genoeg, ja zelfs onwetenschappelijk is, te berusten bij het verklaren der verschijnselen door de levenskracht, even min als het voldoende is, dat men bij een scheikundig verschijnsel zegt, dat dit door verwantschap, katalyse en dergelijke wordt voortgebragt. De wetten der levenskracht moeten, even als die der overige natuur- en scheikundige krachten, nagespoord worden; het opsporen dier wetten is echter voor de levenskracht met grootere moeijelijkheden verzeld.
Na deze inleiding, welker lezing wij elken beoefenaar der natuur-, schei- en geneeskundige wetenschappen ten sterkste aanraden, al mogten de overige behandelde vraagstukken hem minder belang inboezemen, gaat de Schrijver over tot het onderwerp, en begint, even als liebig, met de leer der assimilatie van de koolstof in de planten. In dit en in de overige hoofdstukken heeft de Schrijver eerst de stellingen van liebig ontwikkeld en deze vervolgens kritisch nagegaan, terwijl in een aanhangsel, achter ieder hoofdstuk, datgene bijgevoegd is, hetgeen liebig in den 5den druk van zijn werk veranderd heeft, welke druk het licht nog niet had gezien, toen de Schrijver zijne verhandeling inzond.
Wat de assimilatie der koolstof aangaat, liebig stelt, dat vooreerst de planten van de humus, zoo als deze in den bodem bevat is, geene koolstof kunnen ontleenen; de Heer
| |
| |
moleschott heeft scherpzinnig al de bewijzen, door liebig voor deze stelling aangevoerd, wederlegd, en getoond, dat de meeste eenvoudig bewijzen, dat de planten ook koolstof ontvangen uit den dampkring, eene daadzaak, die thans niemand loochenen zal, doch dat geenszins bewezen wordt, dat de stoffen in de humus bevat, als zoodanig niet tot voeding kunnen dienen; andere berusten op dwaling; zoo is b.v. de humus, welke liebig voor onoplosbaar houdt, dit geenszins; integendeel zijn de in dezelve bevatte zuren, vooral in verbinding met bases, zeer oplosbaar in water, gelijk de schoone ontdekkingen van onzen landgenoot mulder over de zamenstelling der bouwbare aarde geleerd hebben. Voorts heeft liebig ten onregte ongecultiveerd land gelijk gesteld met humus-vrij land, en dus het hooge gewigt der afgevallen bladeren, welker verwijdering zeer nadeelig voor opbrengsten van een stuk land of bosch is, over het hoofd gezien. Ook de proeven van hartig, volgens welke geene stoffen van de humus door de planten opgenomen zouden worden, zijn door andere, die geschikter en doelmatiger genomen werden, wederlegd. Wij kunnen hier natuurlijk niet elk der argumenten van liebig en derzelver wederlegging uitvoerig aangeven, en moeten ons dus met deze aanstipping vergenoegen. Ter verdere staving zijner theorie voert liebig nog aan, dat de hoeveelheid in de lucht bevatte koolzuur meer dan genoeg is, om uit dezelve het gehalte aan kool voor al de planten, benevens voor de steen- en bruinkoolbeddingen, te verklaren. Liebig bewijst hierdoor, volgens den Schrijver, alleen, dat het koolzuur uit den dampkring tot voeding der planten dient, hetgeen niet betwijfeld wordt. Ook heeft liebig de hoeveelheid koolzuur stellig veel te groot genomen. Voorts spreekt liebig over de kleinheid
der wortels, met betrekking tot de bladeren, vooral in vele voorwereldlijke planten. Bij deze wordt echter, volgens den Heer moleschott, de dunheid door de talrijkheid gecompenseerd; zoo liebig's bewijsgrond doorging, zou de ook door hem aangenomene stelling over de opslorping der anorganische zelfstandigheden niet aan- | |
| |
genomen kunnen worden. Voorts stelt liebig, dat, doordien de planten koolzuur aan den dampkring ontleenen, maar zuurstof (die hij grootendeels van de ontleding van het water, waarover straks nader, afleidt) aan denzelven afstaan, de dieren daarentegen bij de ademhaling zuurstof verbruiken en koolzuur aan de lucht wedergeven, er een bepaald evenwigt in de hoeveelheid koolzuur van den dampkring bestaat. Schoon de Schrijver zeer geneigd is, die stelling aan te nemen, is dezelve echter nog geenszins daadzakelijk bewezen en kunnen tegen dezelve tegenwerpingen gemaakt worden, waarvan vele echter ook geen steek houden. Voorts stelt liebig, om te bewijzen dat de humus als zoodanig geen voedsel voor de plant verschaft, tegen meyen de wet, ‘dat geen ligchaam der planten tot voedsel kan dienen, hetwelk met dezelve in zamenstelling overeenkomt.’ Eerst in de plant zelve worden de bewerktuigde verbindingen geboren, en ditzelfde kan ook met de humus plaats grijpen, die men gevonden heeft in uitzweetingen van zieke boomen. Ook dit pleit tegen het mogelijke eener assimilatie van de humus. Tegen het eerste deel dezer stelling voert de Schrijver de voeding aan bij sommige parasietplanten, waaronder er zijn, die geen koolzuur kunnen ontleden, en voorts de fraaije waarneming van mulder, over de voeding van de Mater aceti, uit welke blijkt, dat azijnzuur als plantenvoedsel dienen kan, en andere waarnemingen, die geleerd hebben, dat oplossingen van suiker, van de in de humus bevatte ligchamen enz.,
door de planten opgenomen kunnen worden. Voorts toont de Schrijver overtuigend, dat liebig bij de uiteenzetting van het tweede deel dezer stelling tot vele ongerijmdheden is vervallen, zoo als b.v. dat hij de schors als eene geëxcerneerde stof beschouwt. Latere waarnemingen van hermann schijnen te leeren, dat de humusstoffen in de extractiestof van gezonde plantendeelen gevonden worden. Deze moet echter aantoonen, dat de humusstoffen hier educt en geen product zijn. Volgens liebig is de humus in zoover eene bron van kool, dat door derzelver ontbinding, in aanraking met de lucht, koolzuur gevormd word. Dit proces komt den Heer molenschott hier aannemelijk voor; hij wederlegt echter uitvoerig liebig's verdere stelling, dat dit zoo gevormde koolzuur alleen in de eerste tijden van het leven der plant nuttig is. Liebig heeft echter in den 5den druk van zijn werk aangenomen,
| |
| |
dat het zoo gevormde koolzuur gedurende het geheele leven der plant nuttig is, zoo dat wij ons verder hier niet mede behoeven bezig te houden. De Schrijver toont voorts aan, dat uit al het reeds aangevoerde blijkt, dat de humus niet alleen door derzelver ontbinding nuttig is, hetgeen ook uit de waarnemingen van sprengel over de nadeelen van eenen te lossen bodem blijkt; hij wederlegt liebig's stelling, dat de bestanddeelen van het zaad alleen tot de vorming der wortels gebruikt worden, en toont ten slotte aan, dat het laatste door liebig gebruikte argument, om te bewijzen dat de humus alleen van nut is door de vorming van koolzuur, het nut namelijk van de kool, die gassen en dus ook koolzuur verdigt, ter vervanging van de humus, zulks geenszins bewijst, daar men onder anderen in sommige koolsoorten humusstoffen heeft gevonden. De gevolgtrekkingen van dit uitvoerige hoofdstuk zijn dus: 1o. de hoofdbron van het koolgehalte der planten is het koolzuur in den dampkring. 2o. Het is hoogst waarschijnlijk, dat door de tegenovergestelde verhouding (Wechselverhaltung) tusschen planten en dieren het bepaalde evenwigt tusschen de bestanddeelen van den dampkring bewaard blijft. 3o. De zoogenaamde humus is eene andere, doch niet zoo rijkelijke bron van koolstof, daar de zuren, in de humus bevat, met water verbonden, in de planten overgaan. 4o. Een deel dezer humusstoffen gaat door de zuurstof des dampkrings in koolzuur over en wordt behoorlijk vastgelegd (fixirt); dan kan het door de plant opgenomen worden. Zoo iets geschiedt echter zelden, daar de lucht meestal geenen genoegzamen vrijen toegang heeft, om de humus in ontbinding te doen overgaan.
In het 2de Hoofdstuk handelt de Schrijver over de waterstof. Liebig neemt aan, dat al de waterstof van ontleed water ontspruit, en dat de dus vrij geworden zuurstof afgescheiden wordt; dat het water ontleed zou worden, blijkt, omdat het als zoodanig niet in de bestanddeelen der planten bevat is en hetzelve gemakkelijker ontleed wordt dan het koolzuur. (Hierbij staat op pag. 47 regel 17, eene drukfout, Sauerstof in plaats van Wasserstof). Om zulks verder te bewijzen, wendt liebig zijne hypothese op de formules van vele ligchamen aan, die hij ontstaan laat uit koolzuur en water door gedeeltelijke ontleding van het eerste en geheele ontleding van het tweede. In sommige tijdperken van het leven der plant heeft echter dit proces geene
| |
| |
plaats. Bij de beoordeeling dezer leer toont de Schrijver aan, hoe onjuist liebig's begrip van assimilatie is. Bij eene juiste opvatting van dit denkbeeld zou het niet ongerijmd zijn, aan te nemen, dat het water onontleed geassimileerd werd. Het is in alle geval ongerijmd, aan te nemen, dat al het water, hetwelk als voermiddel in de planten aanwezig is, eerst ontleed en dan weder zamengesteld zou worden. De gemakkelijkere ontleedbaarheid van het water bewijst niets, daar toch liebig zelf toegeeft dat een deel van het koolzuur ontleed moet worden. Uit berekeningen, van Prof. delffs afkomstig, blijkt voorts overtuigend, dat het ontstaan der stikstof- en geen stikstof bevattende plantaardige grondstoffen niet verklaard kan worden, zoo men stelt, dat de afgezonderd wordende zuurstof alleen uit ontleed water en niet tevens uit ontleed koolzuur ontspringt. Het zal nu der natuur wel even gemakkelijk zijn, veel als weinig koolzuur te ontleden. Prof. mulder omhelst de meening, dat volstrekt geene ontleding van het water plaats grijpt. Dat het water niet de eenige bron voor waterstof is, blijkt, omdat het ongerijmd is, aan te nemen, dat de in de gedaante van ammonia opgenomen waterstof niet geassimileerd zou worden. Prof. mulder nu meent, dat deze ammonia, die mogelijk gevormd wordt uit de waterstof der humus en de stikstof der lucht, met de hoeveelheid waterstof, die het humuszuur meer bevat, dan tot vorming van water vereischt wordt, genoegzaam is, om de ontleding van het water ontbeerlijk te maken. De Schrijver gelooft echter niet, dat men aldus genoeg waterstof verkrijgt, om de overmaat van deze grondstof, in de protein-verbindingen en vooral in de vaste en vlugge oliën bevat, te verklaren. Hij meent dus het midden tusschen deze beide meeningen te moeten houden, en te moeten stellen, dat de waterstof, die als werkelijk bestanddeel der plantaardige stoffen in
de planten bevat is, deels ontspringt uit de ontleding van water, deels van de ammonia en de humusstoffen, die de plant opneemt. Het water, dat als voermiddel voor andere plantaardige stoffen in de plant bevat is, wordt als zoodanig opgenomen. Het is moeijelijk te bepalen, hoe veel waterstof de plant van elk dezer bronnen ontleent. In dit hoofdstuk wijst de Schrijver, volgens poggendorf, nog op het misbruik, dat men van formules maken kan ‘indem man durch solch ein willkührliches Austreten oder Aufnehmen von Sauerstoff, Kohlensäure
| |
| |
Wasser, ganz nach Willkühr Alles und Jedes kann entstehen lassen.’ Dit is waarlijk in onze dagen geene onnoodige waarschuwing.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|