Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijChristophilus. VI Jaargang. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. f 3-60,in lederen zoogenoemden prachtband en voorzien van een' sierlijken titel en drie keurige plaatjes, van welke echter het laatste, de kinderen bij jezus gebragt, een reeds menigmaal in plaat gebragt onderwerp heeft, en op het eerste, jacob aan farao's hof, fouten tegen het kostuum zijn overgebleven, onder anderen de soldaat, geheel als Romein gekleed en gewapend. Dit jaarboekje stelt zich ten doel de bevordering van Christelijke kennis, van Christelijk leven, en de voldoening aan den goeden smaak in het godsdienstige. Op het laatste heeft inzonderheid het dichterlijke gedeelte betrekking; en ofschoon, gelijk wel van zelf spreekt, het eene in poëtische waarde van het andere verschille, wij hebben niets aangetroffen, of het verdiende zijne plaats. Maar wij maakten onder het lezen de opmerking, dat de meeste gedichten meer godsdienstige in het algemeen, dan Christelijke in bepaalden zin zijn; dit laatste zou niet alleen op zich zelf aan sommige stukjes een bepaalder en hooger standpunt gegeven, maar ook met den titel van het jaarboekje meer in overeenstemming gestaan hebben. Wij maken hen, die de gave der poëzij in deze verzameling aan de verheffing van het Christelijk gevoel dienstbaar maken, daarop bij deze gelegenheid opmerkzaam, en herhalen onzen vroeger uitgedrukten wensch naar Christelijke gezangen met muzijk, omdat hetgeen wij daarvan bezitten, buiten de Kerkgezangen, zeer schraal is, zoodat hier voor dichters en toonzetters nog een rijk veld is overgebleven. Voor eigenlijk gezegde wetenschappelijke ontwikkeling der | |
[pagina 155]
| |
Evangelische waarheid is zeker dit jaarboekje minder de plaats; doch hetgeen tot vermeerdering van Christelijke kennis dient, behoort en vindt men er. Zoo komen in het opstel van P.N., dat de verzameling opent, over de vraag: Hoe zal ons eenmaal daar boven ons tegenwoordig aanwezen voorkomen? vele belangrijke aanmerkingen voor; en de aanwijzing, dat het in het leven der eeuwigheid nog meer, dan hier, zal schijnen kort, onvolkomen in betrekking tot de ontwikkeling onzer krachten en de genietingen, welke het aanbiedt, eene schouwplaats der Goddelijke wijsheid en liefde, en van beslissenden invloed op ons toekomstig lot, beweegt zich niet op het veld van gissing, dat hier zoo ligt betreden wordt, maar van ware godsdienstige wijsbegeerte. Over Christelijken waarheidszin wordt door a.h. van der hoeve veel belangrijks gezegd; het stuk, meer dan 30 bladzijden groot: is echter wat te uitvoerig. Bijdragen tot het allerbelangrijkste onderwerp, de kennis van Onzen Heer, zijn: een fraai opstel van j.e. de v[oogt?] over Joh. VIII:76, met een uitmuntend plaatje; een over: Zalig zijn de oogen, die zien 't geen gij ziet, van eenen ongenoemde, en: de belangstelling van jezus in kinderen, door Dr. j.a. anspach. Uit de geschiedenis van het Christelijke leven, openbaar in Christenen, zijn de H. julia, van bruinses, zeer gerekt, echter om het minder bekende niet ongepast; nilus, de vertaling van eene redevoering door neander, vertaald door j. tideman; en Dr. j.a. anspach besluit het geheel met eene waardige hulde aan eenen overledenen ijverigen medewerker tot dit jaarboekje, a. verwijs, dien hij als eenen echten Christenvriend doet beschouwen. Eene legende, de historie van den houte, medegedeeld door j.a.m. mensinga, gaat vergezeld van opmerkingen, welker donkeren zin wij hier en daar niet regt verstaan, en in welke het mystieke van het onderwerp niet buiten invloed op de denkbeelden van den Schrijver schijnt gebleven te zijn. Deze bijdragen dienen, en het behoort ook zoo, niet enkel tot vermeerdering van kennis, maar ook tot bevordering van Christelijk leven. Andere bijdragen bedoelen meer het laatste. Zonder te uitvoerig te worden, kunnen wij ze niet opnoemen. Die over jacob aan het hof van farao is niet het minste, en had, naar het onderwerp, voorop behooren te staan, die van radijs over johannes den Dooper en herodes is, naar zijne gewoonte, wel wat wijdloopig; dat van | |
[pagina 156]
| |
Dr. römer, geldgierigheid de wortel van alle kwaad, min of meer overdreven, daar, zoo als uit de geheele voorstelling blijkt, die afgunst van het kind niet zoozeer het geld, als geld, maar als ‘iets moois en buitengewoons’ gold, in kinderen, die nog niet redeneren, vrij natuurlijk; de zonderling lezende blinde kenden wij reeds van vroeger uit een paar stukjes in dichtmaat, waarom wij die bijzonderheid, hoe treffend op zich zelve, hier niet in proza zouden herhaald hebben. Maar wij willen geene meerdere aanmerkingen maken. Het verblijdt ons, dat men aanmoediging genoeg vindt, om den heerschenden smaak voor sierlijke jaarboekjes ook aan Christelijke kennis en stichting dienstbaar te maken; dit is een gunstig teeken des tijds, dat door den vriend van den Heer dankbaar wordt opgemerkt. Wij gaan over tot jaarboekjes van andersoortigen inhoud. | |
Aurora. Jaarboekje, uitgegeven door Mr. J.J.D. Nepveu, Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. f 4-90Ten zevenden male verschijnt dit sierlijk uitgedoste prachtboekje, prijkende met eenen fraaijen titel met vignet, en twee Hollandsche, benevens zes Engelsche plaatjes. Het is zeer jammer, dat een van de twee oorspronkelijke zoo slecht is uitgevallen, een zittend kind, dat in teekening en gravure ver achterstaat bij het andere, en het lieve versje niet waardig is, dat s.j. van den bergh er bij gemaakt heeft. Dezelfde dichter geeft nog een lief stukje: de twee spelers. Het andere plaatje, van der werff, zichzelven aanbiedende tot voedsel voor de Leydenaren, heeft een onderwerp, dat wel eenigzins is uitgeput. Van lennep opent den trein met eene vrolijke berijming van theseus en ariadne, waarin van af het begin tot toe het eindeGa naar voetnoot(*) zijne heer- | |
[pagina 157]
| |
schappij over de taal blijkt. Tollens, die, buiten eene enkele altijd keurige vertaling, sedert lang niets van zich deed hooren, geeft een nog al uitvoerig fragment, maria van braband, een onderwerp, door dien fijnen kenner van poëzij uitmuntend genoemd voor een Romantisch dichtstuk in den hedendaagschen smaak. Mogten maar allen van die soort zoo vrij van wansmaak zijn, als dit! De Noorman van winkler prins, dat er onmiddellijk op volgt, is in dit genre niet zonder verdiensten; ofschoon niet vrij van die overlading in woorden, bij welke de zuiverheid der versificatie het gebrek aan rijkdom van dichterlijke denkbeelden niet geheel verbergen kan. Nog is in dezen smaak het graf der liefde, door ten kate, die het ten onregte eene legende noemt, daar het - de man, die alles meent te weten, neme het ook niet kwalijk - niets bezit van hetgeen het eigenlijke karakter eener legende uitmaakt. Als men de gedichten zoo maar op goed geluk af eenen naam geeft, kan men ligtelijk mistasten, en ten kate doet het in dit jaarboekje nog eens, wanneer hij blonde Roosje uit de taveerne een ‘liedeken’ noemt, dat het ook weder op geen voeten of vademen na is. In het graf der liefde komt weder die gedurige en onaangename afwisseling van maat voor, welke thans mode is, en waarvan men het willekeurige poogt te verbergen door het gedicht in afdeelingen te scheiden, waarbij men doorgaans - en zoo is het hier - meer met willekeur of toeval, dan met het onderwerp, bij keuze van maat te rade gaat. Doch dit kan nog aangaan: maar het strijdt tegen alle regelen van dictie en welluidendheid, de hoofdsoorten van maat dooreen te werpen, gelijk b.v. in | |
[pagina 158]
| |
de tweede afdeeling geschiedt met het Trochaische en Jambische beginsel: Drie dagen zal zij zich bereiden:
Bij den derden morgengroet
Trekke zij heur Heer te moet'....
Dat te moet' voor te gemoet behoort ook al tot die vrijheden, welke men ongevraagd neemt, even als: De Ridder gaat, van schrik verrast,
En stamelt, op de knie gebogen,
Der Jonkvrouw d' al te wreeden last.
Bij een ander zouden wij daarop nu niet zooveel hechten, als bij iemand, die gewoon is, hoog op te geven van zijne kennis onzer taal, en dan weten moest, dat aan iemand iets stamelen (toestamelen kon er door) geen goed Hollandsch is. Kisselius geeft weder eene verdienstelijke vertaling uit het Paradise lost; lublink weddik een fraai gedicht, de stem des wakers. Dorbeck een stukje, Rebecca, ook al niet vrij van stijve uitdrukkingen en zonden tegen de taal: Maar afgezonderd van den stoet
Smeekt hij den Heer zijns heers om zegen:
‘Och! voerze thans uw dienstknecht tegen,
En koomze (de eerste!) me in 't gemoet!’
Maar wij kunnen van alles geene afzonderlijke melding maken, en zeggen dus nog alleen, dat beets in zijn gedicht vondel zich zoo gulhartig beklaagt van vroeger te zeer met voorbijzien van het doorluchtig voorbeeld dezes schitterenden vaders op onzen zangberg eenen Romantischen ultra-smaak te hebben gehuldigd, dat wij dezen meest poëtischen onzer dichters van de nieuwste school daarvoor regt welmeenend danken. Moge zijn woord anderen tot nadenken wekken, om het schoone niet na te jagen, waar het niet te vinden is. Onze poëzij zou daarbij veel winnen in gehalte tegen het gemis van Franschen en Engelschen klinkklank! Onder het proza is een verhaal van Mr. w. van rehburg, het Weesmeisje, het eerste, het uitvoerigste, en het beste. Een verhaal, waarin de kritiek, die anders ten aanzien der zedelijke strekking zou willen zeggen: men mag toch nooit het kwade doen, opdat er iets goeds uit voortkome, wordt ontwapend door de voorstelling, dat Mina geheel lijdelijk en | |
[pagina 159]
| |
zichzelve onbewust was, toen zij ongelukkig gemaakt werd. Mooi Aafke, door Mr. w. van de poll, is ook zeer goed geschreven; maar tafereelen uit den strijd tegen Spanje worden wel wat afgezaagd. De Redacteur zelf geeft een verhaal: Arnold d' Aspremont, mede onderhoudend geschreven. Het proza-stukje van j.a.m. mensinga heeft niet veel om het lijf. De Vergeet-mij-niet is dit jaar, ten gevolge omstandigheden, den kweekers geenszins te wijten, niet ontloken. De Vlinder vloog niet ten derden male. De | |
Miniatuur-Almanak. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. f 1-25.vergenoege zich met eene miniatuur-beoordeeling. Hij heeft geene leelijke rijmelarij, gelijk vroeger wel eens; de uitvoering is net; sommige plaatjes redelijk, sommige daar beneden. Het onaangename afkappen van lange versregels is de schuld van het formaat, waarvoor korte regels het geschiktste zijn. Doch dit kan niet anders. De correctie laat nog al wat te wenschen over. Komende tot de provinciale Almanakken, moeten wij tot ons leedwezen zeggen, dat de Noord-Brabander bij gebrek aan genoegzaam debiet heeft opgehouden te bestaan. Hij was zeer goed, maar had het ongeluk, in zijne provincie, die anders genoeg bevolkt is, velen aan te treffen, die niets lezen dan gebedenboekjes. Ook van den Zuid- en Noordhollander, dien de verdienstelijke a.j. van der aa heeft ondernomen, hebben wij dit jaar niet gehoord. Volge dus de | |
Zeeuwsche Volks-Almanak XI Jaar. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. f :-75.De eerste inzage van dezen Volksalmanak veroorzaakte Ref. eene teleurstelling. Hij miste namelijk andermaal het vervolg der bijdragen uit de populaire sterrekunde, van den mederedacteur van oosterzee. De bijkomende oorzaak van dit gemis, eene langdurige ongesteldheid des werkzamen mans, vermeerderde Refs. leedwezen; hartelijk wenscht hij hem, bij genoegzamen tijd, verder onafgebroken gezondheid toe, opdat hij ook door dit gedeelte van zijnen arbeid aan het Jaarboekje licht en kennis onder alle standen moge helpen verspreiden. | |
[pagina 160]
| |
Genoemde mederedacteur is echter, gelukkig, door de opgenoemde reden niet genoodzaakt geweest, het leveren van bouwstoffen geheel aan anderen over te laten. Behalve het met zorg behandeld Kalenderwerk, getuigen vier bijdragen van zijne hand, drie in proza en eene in dichtmaat, het tegendeel. De eersten zijn: Kort overzigt van de tien eerste jaargangen van den Zeeuwschen Volksalmanak, niet alleen voor de bezitters belangrijk, maar ook aanmoedigend voor anderen, om zich een Jaarboekje aan te schaffen, dat zooveel blijvend goeds bevat, en naar evenredigheid zoo weinig kost; Enkele bijzonderheden van het Zeeuwsche taaleigen, en Stra in Schouwen; welk laatste ons, in een' levendigen stijl, een volksgebruik, op dat eiland in zwang, leert kennen. - De dichterlijke bijdrage van dezelfde hand draagt tot opschrift: Zeeuwsche Stedestemmen, in den trant van huigens; en dit zijn ze niet slechts in naam, maar inderdaad. Men oordeele naar de volgende proeve:
Middelburg.
Men heeft voor dezen mij klein Amsterdam genoemt,
En 'ck was te land en zee om koomenschapp'
beroemt.
Waar eens mijn haven was, sie 'ck weiden nu en
teellandt,
Mijn nieuwe dreight al mee! ai! geef mij niet
te veel landt.
Graaf Floris gaf mijn' schoot sijns vaders
kil gebeent:
Tweehondert jaer daerna heb ik mijn brant
beweent.Ga naar voetnoot(*)
'k Had naauw de mijter op, of s' is mij afgevallen.
Ick berg veel gouds, veel goeds, veel cierlijks
in mijn wallen.
Tholen, wier stem, door een toevallig verzuim, niet was afgedrukt; ziet dit, op een achteraan gevoegd blaadje, zoo veel mogelijk vergoed. De andere Redacteur, Mr. j. berman, leverde dit jaar, althans met zijnen naam, geene bijdragen voor het Mengelwerk; maar zulks werd, behalve door zijnen medewerker, | |
[pagina 161]
| |
voor het proza gedaan door de Heeren k.j.r. van harderwijk, j. was, a. moens van bloois, r.c.h. römer, j.c. de potter, en e.b. swalue; en voor het poëtisch gedeelte, buiten het reeds aangewezene, door de Heeren, a.f. sifflé, a.n. van pellecom, f.j.h. van deinse, r.c.h. römer, c.s. adama van scheltema, j. rossijn de vos, en p.j.k. thomson. De eersten hebben allen (en dit achten wij in een' Provincialen Almanak eene dubbele verdienste) Zeeuwsche mannen, steden of dorpen, vroegere of latere karaktertrekken, en nuttige ondernemingen, ten onderwerp. Elk dezer stukken - wij kunnen die niet één voor één opnoemen - is in zijne soort belangrijk, en goed bewerkt. De dichterlijke bijdragen hebben niet allen gelijke waarde, ofschoon geene daarvan het boekje ontsiert. - Het plaatje, dat het voormalig Stadhuis te Vlissingen voorstelt, en ons met weemoedig gevoel over de vernieling van dat heerlijk gebouw, door het bombardement in 1809, vervult, is bevallig - het andere, de afbeeling van Mr. p. mogge van renesse, die eene allerbelangrijkste bijdrage, over zijn persoon en verdiensten, vergezelt, redelijk uitgevallen. Mogen wij den teekenaar vragen, of men in de eerste helft der vorige eeuw te Zierikzee reeds zulke groote vensterruiten kende, als hier vertoond worden? Zoo ja, dan was men daar in dit opzigt den tijd vooruit. - Meer jammer zijn de misstellingen, gedeeltelijk in de Voorrede verbeterd, maar hoedanige wij toch, om de eer van het uitmuntend Jaarboekje, hopen, dat in volgende jaargangen niet zoo laat zullen behoeven verbeterd te worden. Naar rang der provinciën volgt: | |
Friesche Volks-Almanak. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. f :-75.die even als de Zeeuw zijn elfde jaar beleeft. Gelijk de uitgevers van dezen Almanak hun genoegen te kennen geven, dat dezelve vroeger, dan in vorige jaren, het licht ziet, zoo is het ook ons aangenaam, dit belangrijke jaarboekje daardoor nog te kunnen aanmelden. De Reiswijzer is uitvoerig en het Mengelwerk regt gepast. Onderscheidene bijdragen zijn in een der Friesche dialekten. Friesche geschiedenis, oudheidkunde en letterkundige geschiedenis leveren een aanmerkelijk gedeelte. Is daaronder, wat meer | |
[pagina 162]
| |
belangrijk is van inhoud, dan aangenaam van vorm, dit maakt toch betrekkelijk slechts een klein gedeelte uit, en die dit overslaat, vindt genoeg van zijne gading, want het grootste getal der bijdragen is kort; men heeft - een vereischte van eenen Volks-Almanak - alzoo kost voor allerlei monden. Het plaatwerk bestaat alleen in het portret van wijre sjoerds sirtema van grovestins, behoorende bij een vierde Tafereel uit de Geschiedenis der Schieringers en Vetkoopers, door h. baerdt van sminia, en een plaatje bij eene fabelvertelling. Bijdragen tot kennis van het eigenaardige Friesche volkskarakter en volkszeden zouden wij wel wat meer wenschen. | |
Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren. Te Deventer, bij J. de Lange f 1-50.Na het naauwkeurige zoogenoemde kalenderwerk vindt men eerst van eenen ongenoemde, onder het opschrift Hanze-Zaken, eene belangrijke verhandeling, die wel voor den gewonen lezer niet zeer duidelijk en aangenaam is, maar den geschied- en oudheidkundige ongetwijfeld welkom. Daarna verscheidene stukjes van verschillenden inhoud in onderscheidene Volksdialekten onzes Vaderlands, door onderscheidenen den Heer halbertsma medegedeeld. F.a. ebbinge wubben zet zijne beschrijving van de Havezathen in Overijssel voort. Een ongenoemde en j.m.v.r. geven penningkundige bijdragen. In het ons toegezonden exemplaar is bij vergissing de eerste afbeelding twee maal, de laatste geheel niet gevoegd. De oudheidkundige zal de bijdrage over Oirphedeboeken met genoegen aantreffen; buitendien is het voor weinigen. Maar wij zouden, zoo voortgaande, alles opnoemen. Het laatste stuk, over de doodenlantaarn of luchte te Deventer, deed ons op nieuw verlangen naar iets, waartoe wel vele bijdragen bestaan, maar dat, zoover wij weten, nog niet in zijn geheel behandeld is, en toch wel eene naauwkeurige uiteenzetting verdient; de volks-gebruiken der Nederlanders bij begrafenissen en omtrent gestorvenen, waarin de aanwijzing van den invloed der oude, nog uit het Heidendom herkomstige, begrippen met die uit het Christendom ontleend vele belangrijke resultaten, des twijfelen wij niet, geven zou. | |
[pagina 163]
| |
Beklaagde zich de nu reeds overledene vorige uitgever van den | |
Groninger Volks-Almanak., X Jaar. Te Groningen, bij J. Oomkens, Jz. f :-75.over een' betrekkelijk te grooten voorraad van geleerde en wetenschappelijke stukken, die, ofschoon op zichzelve zeer verdienstelijk, echter minder in een Volksboekje te huis behooren; hebben wij het te ruimschoots plaatsen der zoodanige zelve ook wel eens als aanmerking op dezen Almanak laten gelden, het doet ons genoegen, ditmaal te mogen zeggen, dat daarvan veel minder en daarentegen van het volksleven veel meer voorkomt, dan vroeger; ook de vorm, waarin deze bijdragen zijn gekleed, maakt ze tot eene aangename lektuur. Van den dichter lucas trip komt hier de levensgeschiedenis voor met het Nummer: I. Er zal dus zeker nog meer over dien letterkundige volgen; doch in eenen Almanak is het onaangenaam, dat het eene jaar vervolgstukken van het andere geeft. Op den omslag staat: met platen, maar dat bepaalt zich tot het portret van trip en de A-kerk te Groningen als titelvignet. Het Kalenderwerk van dezen Almanak is zeer naauwkeurig en de Reiswijzer uitvoerig. De laatste der provincialen is de | |
Drentsche Volks-Almenak. Xde Jaar. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. f 1-10.De inhoud van dit loffelijke jaarboekje is ditmaal meer gemengd en minder geschied- en oudheidkundig dan van de meeste vorige jaargangen. Het voormalige en tegenwoordige Drenthe wordt echter niet vergeten. De stukjes staan ook zoo niet stijf meer in het gelid. Het verhaal, de Vreemdelingen te A., loopt geheel en al over de gewone schijven van die liefde-romannetjes; het meisjesportretje is ook al zoo dikwijls herhaald! Het plaatje, voorstellende een gezigt op Dwingeloo, is uitmuntend. De Almanak voor kennis en goeden smaak van het Nuts-Departement Leens wordt mede niet meer uitgegeven; ook die voor Dienstboden niet, zoodat het bijna schijnt, alsof de Almanak-literatuur hare grootste hoogt bereikt heeft | |
[pagina 164]
| |
en de vele mededinging sommige den dood aandoet. Maar | |
De van ouds bekende nuttige en aangename Tijdkorter in ledige oogenblikken, of Almanak door A. Hazelhoff. XXXIVste Jaargang. Te Groningen, bij A. Hazelhoff. f :-25.blijft leven en zich goed houden voor zijn publiek. De | |
Amsterdamsche Studenten-Almanak. XVde Jaar. Te Amsterdam, bij C.G. van der Post. f 1-80.prijkt met een' nieuwen gegraveerden titel en sierlijken band. Het portret van Prof. w. cnoop koopmans is welgelijkend. De opgaven, tot Atheneum en Seminaria betrekkelijk, worden gevolgd door mengelwerk in proza en poëzij. Wij hopen, bij het te verwachten levensberigt in den volgenden jaargang, het gelaat te zullen aantreffen van wijlen den waardigen Hoogleeraar g.j. rooijens. Nog is ons ter aankondiging toegezonden: | |
Nederduitsch letterkundig Jaerboekje. XIIIde Jaergang. Te Gent, bij de Gebr. Michiels. f :-60.hetwelk, naar het voorberigt meldt, eene nieuwe reeks opent van een jaarboekje, dat ons vroeger niet toegezonden, maar loffelijk bekend was. De grootendeels zeer lezenswaardige bijdragen zijn in proza en poëzij. Met genoegen zien wij er uit, dat de nationale taal en letterkunde bij onze Zuidelijke voormalige broeders niet worden verwaarloosd. En hoe bereid wij anders zouden zijn, om er een nader verslag van te geven, dat der inlandsche Almanakken heeft reeds zooveel plaats ingenomen, dat wij ons bij deze algemeene aankondiging moeten bepalen.
No. II. Boekbesch. bl. 90. reg. 3. v.o. staat Frisisporium Solani; lees: Fusisporium Solani. - - bl. 91. reg. 15 v.o. eener alles en voor allen wakende Voorzienigheid; lees: eener voor alles en voor allen, enz. |
|