voor wie de praemissen toegeeft, onzes inziens, overredende kracht. Zoo wij eene aanmerking moesten maken, zij zou alleen het op bl. 9 geschrevene gelden. Daar lezen wij: ‘Het een en ander - zoude ik met aanhalingen, uit verscheidene in- en uitlandsche godgeleerde geschriften, kunnen staven; doch ik onthoude mij daarvan, gelijk ik dit doen zal in mijne gansche beantwoording der Prijsvraag, om verschillende, naar het mij toeschijnt, voldoende redenen. Ik noem van dezelve alleen deze, dat ik mij heb voorgenomen, zóó over mijn onderwerp te schrijven, dat het voor allerlei soort van lezers, ook voor minder geleerden, zou kunnen dienen.’ Reeds alleen om dit laatste had de Schrijver eenige geschriften moeten noemen, waarin de door hem bestredene voorstelling der zaak wordt verdedigd, omdat wel de godgeleerden van beroep dadelijk weten, dat de Schrijver het oog heeft op die theologische rigting in ons vaderland, welke door het Tijdschrift Waarheid in Liefde wordt vertegenwoordigd, maar het onmogelijk bij het grootste gedeelte der ‘minder geleerden’ kan voorondersteld worden, dat zij dit insgelijks zonder nadere aanwijzing weten. Wij gelooven evenwel niet, dat de zaak, waarover hier gehandeld wordt, buiten de theologische wereld veel belangstelling zal wekken, gelijk wij dan ook meenen, dat zij geheel tot het gebied der wetenschap behoort. Doch dit daargelaten, de Schrijver was, volgens onze meening, verpligt geweest, de bronnen te noemen, welke hij geraadpleegd had bij de opgave van het gevoelen zijner tegenpartij; vooreerst, omdat de eene voorstander van die beschouwingswijze ligt in bijzonderheden van den ander kan afwijken; vervolgens, omdat dan ieder in de gelegenheid gesteld wordt, over de juistheid der opgaaf te oordeelen. Wel rekenen wij het niet tot de vereischten van een goed boek, dat het met aanhalingen is opgevuld. Maar waar men het gevoelen van anderen opgeeft, moet ook verwezen worden
naar de plaats, waar men hem, wiens gevoelen wordt medegedeeld, zoo kan hooren spreken. De Heer van der willigen heeft, naar het ons toeschijnt,