Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
De Sterrenhemel verklaard door T. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden.
| |
[pagina 80]
| |
aarde, 20,53 m. mijlen, dan bekomt men den grootsten afstand van Mars en de aarde bij de oppositie = 14,24 m. mijlen. En van den versten zonsafstand van Mars in zijn perihelium, 28,85 m. mijlen, dien der aarde in haar aphelium, 21,23 m. mijlen aftrekkende, bekomt men 8,62 m. mijlen, hetgeen nog al wat meerder is dan de helft van het vorige getal. Ook zegt de Heer kaiser, bladz. 177, dat de waarneming der wachters van Jupiter weleer zeer groote diensten aan de sterrekunde heeft bewezen. Wij hadden - altijd voor degenen, voor wie het boek bestemd is - wel eenige nadere aanwijzing dier diensten verlangd; vooral, dat men door dezelve het eerst de aberratie van het licht, waarover hij vroeger gesproken had, heeft leeren kennen. En bij gelegenheid, dat de Schrijver melding maakt van de wachters van Uranus, ontstond bij Ref. weder de meermalen bij hem opgekomen vraag: wat is er toch van eene teruggaande beweging der wachters van Uranus? Die wordt hier en daar geleerd. In het waarlijk niet oppervlakkige werk van Miss m. sommerville, over het verband der Physische wetenschappen, Ned. vert. bladz. 29: ‘Hunne bewegingen leveren het zonderlinge verschijnsel op, dat zij teruggaand zijn, of van het oosten naar het westen loopen, terwijl alle de planeten en de andere satellieten zich in de tegengestelde rigting bewegen.’ Maar misschien rekent men deze autoriteit niet genoeg. Sir j.f.w. herschel schrijft (Handl. bij de beoefening der Sterrekunde, uit het Eng. door Prof. j.w. ermerins, D. II, bl. 134): ‘In deze loopbanen is hunne beweging teruggaande; dat is te zeggen, wanneer hunne standplaatsen op de Ecliptica geprojiciëerd worden, ziet men, dat zij niet voortgaan van het westen naar het oosten rondom het middelpunt van hunne hoofdplaneet, zoo als zulks het geval is met alle andere planeten en wachters, maar juist in eene tegenovergestelde rigting.’ En daarbij voegt de Schrijver de volgende aant.: ‘Deze geheel afwijkende bijzonderheden, welke aan het uiteinde van ons planeetstelsel voorkomen, als om ons voor te bereiden tot grootere afwijkingen van alle regels in andere stelsels, welke ooit door ons zullen ontdekt worden, steunden tot hiertoe alleen op het getuigenis van derzelver ontdekker, die dezelve alleen gezien had. Dan ik ben zoo gelukkig om uit mijne eigene waarnemingen, van 't jaar 1828 af, op de meest afdoende wijze de door mijnen vader | |
[pagina 81]
| |
verkregen uitkomsten te kunnen bevestigen.’ Prof. kaiser spreekt er niet van, maar hij maakt ook zelfs bij de komeet van halley van geen terugloopen melding, en zal zeker in de Beschrijving verklaren, wat men door regt- en terugloopen verstaat; maar in zijne boven aangehaalde redevoering zeide hij (bladz. 19): ‘dat alle ligchamen van ons zonnestelsel zich, in denzelfden zin (in dezelfde rigting?), van het westen naar het oosten bewegen;’ en von littrow zegt herhaaldelijk hetzelfde van alle ligchamen van ons zonnestelsel, planeten namelijk en wachters (bladz. 501, § 102, 526, § 149, 658, § 234 - waar verkeerdelijk aangehaald is § 140, hetwelk 102 moet zijn -), dat zij van het westen naar het oosten loopen. Ref. die deze zes kleine voorwerpen nooit gezien, veel minder waargenomen heeft, vraagt daarom: wat er van deze zaak zij? Van de komeet van halley sprekende, zegt de zedige Hoogleeraar alleen: ‘Men heeft zich onbegrijpelijk veel moeite getroost om vooruit den weg te bepalen, welken deze komeet bij hare verschijning in het jaar 1835 aan den hemel zoude afleggen, en die verschijning heeft eene nieuwe en verbazende proef gegeven van de hoogte, tot welke onze kennis van de zamengestelde beweging van dat hemellicht gestegen is.’ Wij achten ons verpligt, hier met een woord te herinneren, dat van alle sterrekundigen, wier arbeid is bekend geworden, de Heer kaiser verre het allernaast den tijd van doorgang door het perihelium heeft voorspeld, met een niet noemenswaardig verschil, hetwelk nog niet aan hem, maar aan het niet volkomen bekend zijn van de hoegrootheid van alle perturbatiën is toe te schrijven. Nopens de komeet van encke zegt hij: ‘Men heeft bij deze komeet eene langzame vermindering in haren omloopstijd opgemerkt, die het waarschijnlijk maakt, dat de ruimte van ons planetenstelsel vervuld is met eene zeer fijne veerkrachtige vloeistof, die aan de beweging der komeet eenigen wederstand biedt.’ Oppervlakkig zou het schijnen, dat wederstand aan de beweging geene vermindering maar vermeerdering van den omloopstijd moest te weeg brengen. Daarom had de reden van het tegendeel voor minkundigen wel met een woord mogen gezegd zijn. Nadat dan alles, wat de bekende ligchamen van ons zonnestelsel betreft, met de grootste duidelijkheid en beknoptheid is voorgedragen, gaat de Hoogleeraar over tot de hoo- | |
[pagina 82]
| |
gere streken des hemels, en wel eerstelijk tot de vaste sterren en derzelver parallaxis. Wij vernemen hier eene ontdekking, die nog geheel nieuw, en die, zoo ver wij weten, nog niet ter kennis van ons publiek is gebragt, gelijk zij dan ook in de vertaling van von littrow, hoewel na het andere boek uitgekomen, niet vermeld wordt. Wij achten haar nog belangrijker, dan de ontdekking van Uranus. Het is namelijk aan bessel en struve, geholpen door de allervoortreffelijkste werktuigen van onzen tijd, door fraunhofer vervaardigd, gelukt, ieder van eene vaste ster de parallaxis te bepalen. De eerste - want van deze geheel nieuwe, gewigtige ontdekking zullen velen onzer lezers gaarne iets vernemen - bevond na eenen arbeid van eenige jaren, dat eene ster, die wegens vroegere onderzoekingen reeds zijnen naam droeg, 592,200 malen verder, dan de zon, bij gevolg ruim 12 billioenen mijlen van ons verwijderd is. Struve, een der grootste sterrekundigen van onzen leeftijd, vond omstreeks denzelfden tijd eene andere, die 771,400 maal verder, dan de zon, of 16 billioenen mijlen van de aarde afstaat. De eerste afstand wordt door het licht in 8¼, de laatste in 12½ jaar eerst doorloopen. Geene dezer twee sterren wordt nader aangeduid. Is de eerste ook 61 in de Zwaan, en de andere Wega? Wij maakten boven opmerkzaam op de naauwkeurigheid der tegenwoordige analysis; nu verneme men de onbegrijpelijke fijnheid der waarneming. ‘Wil men zich,’ schrijft kaiser, ‘de reden duidelijk maken, waarom het bepalen van de jaarlijksche parallaxis van eene ster en dus ook van haren afstand, zoo uiterst moeijelijk is, dan beschouwe men een hoofdhaar op den afstand van het oog waarop men dit het scherpst ziet, d.i. voor gewone oogen op eenen afstand van 10 Rijnl. duimen. Dit hoofdhaar zal zich nu onder eene zeer geringe dikte vertoonen, maar die dikte is 220 malen grooter dan de schijnbare lengte van het kringetje, dat de jaarlijksche parallaxis der ster van bessel, en 300 malen grooter dan de lengte van het kringetje, dat de jaarlijksche parallaxis der ster van struve uitmaakt. Niet dan de volkomenste kijkers kunnen zoo kleine rnimten aan den hemel zigtbaar maken, en om de wezenlijke grootte van zulke nietige ruimten met juistheid te doen uitmeten zijn de grootste en volkomenste werktuigen van den tegenwoordigen tijd naauwelijks toereikende.’ Het begin der IVde Afdee- | |
[pagina 83]
| |
ling van von littrow's werk doet nog nader zien, welk eene onoverzienbare moeite het inhebbe, zulke fijne werktuigen te vervaardigen, maar kortheidshalve moeten wij dit voorbijgaan. Doch met een woord zij hier herinnerd, dat deze ontdekking van den afstand van twee vaste sterren niet alleen eene zaak is, aan welker mogelijkheid men nog voor eenige jaren zou hebben gewanhoopt, maar ook eene zaak van vele belangrijke gevolgen. Vooreerst heeft zij onze kennis van de uitgebreidheid des sterrenhemels vermeerderd, en doen zien, dat, welke grootsche gedachten men daarvan had, die nog beneden de werkelijkheid bleven. Uit de waarneming en berekening volgde, dat geene vaste ster nader aan onzen aardbol stond, dan 200,000 malen den afstand tot de zon, of 4 billioenen mijlen, en het algemeene gevoelen was, dat die dan ook niet veel grooter zou zijn. Intusschen blijkt nu, dat de naaste vaste ster (immers men heeft, ondanks de zorgvuldigste waarnemingen, geene nadere kunnen vinden) nog driemaal zoo ver van ons verwijderd is, dan men dacht, dat zij ongeveer zijn zoude. Ten tweede is de ster van bessel eene dubbele ster, waar de eene om de andere wentelt. Daar men nu den afstand kent, weet men ook, dat de middellijn der baan, die de eene ster om de andere beschrijft, 50 maal grooter is, dan de middellijn der baan van de aarde om de zon. Den omloopstijd heeft men door waarneming van een gedeelte op 500 jaren begroot, en ofschoon nu al deze grootheden zeker nog wel eenige verbetering behoeven, volgt er uit, dat de massa's dier twee sterretjes, te zamen genomen, ruim de helft van die der zon bedragen, eene bepaling, die men vroeger voor onmogelijk zou hebben gehouden. Bessel's ontdekking heeft ons dus veel nader gebragt aan de bepaling van de massa's der hemelligchamen buiten ons zonnestelsel. Ten derde; door redeneringen, die wij hier niet kunnen mededeelen, bevindt men, dat de dubbele sterren, voor zoo ver die zijn waargenomen, en dat zijn honderden, alle veel verder van ons verwijderd zijn, dan de ster van bessel, al stelt men hare grootte veel meer, dan die der zon. Daar nu die voorwerpen tot de naast bij gelegene vaste sterren behooren, zoo volgt daaruit, dat de zon, die anderhalf millioenen malen grooter is, dan de aardbol, zeer waarschijnlijk tot de kleine sterren behoort. Ten vierde heeft ons de ontdekking van den afstand der ster van bessel doen oordeelen over de eigenlijke waarde der bena- | |
[pagina 84]
| |
ming: vaste sterren. De theorie leerde wel, dat zij zich moeten bewegen; men bemerkte wel eene eigene beweging aan sommigen, die noch door aberratie, noch door eenige andere dergelijke van de aarde afhankelijke verbetering te verklaren was; maar men kende van geene de snelheid; volstrekt en naauwkeurig kennen wij die van bessel's ster ook wel niet, omdat wij er de juiste rigting niet van kunnen waarnemen, maar dit weten wij toch, dat deze beweging niet minder zijn kan, dan 330 millioenen mijlen in het jaar. En zulk een ligchaam noemen wij stilstaande! Van de dubbele en meervoudige sterren sprekende, schetst kaiser derzelver belang, vroegere waarnemingen en jongste nasporingen van struve, die met onvermoeide vlijt eene reeks van jaren aan de naauwkeurigste lijsten dezer hemelligchamen besteed, en daardoor voor volgende tijden een' onschatbaren grondslag van vergelijking gelegd heeft. Daarna wordt gehandeld over de eigene beweging der vaste sterren, zoo de schijnbare, die ontstaat door de beweging onzer zon met hare plancten en kometen in de ruimte, als de ware. Ten aanzien der eerste wordt regt gedaan aan den arbeid van argelander, die door het waarnemen der beweging van 500 sterren ongeveer tot hetzelfde resultaat kwam, als 50 jaren vroeger door den ouderen herschel met scherpzinnigheid uit de toen bekende bewegingen was afgeleid, waarbij wij weder bekend gemaakt worden met eene zeer nieuwe en schitterende ontdekking van struve, die de suelheid dezer beweging met zeer hooge waarschijnlijkheid op 30 millioenen mijlen jaarlijks heeft bepaald. Kort, maar juist is hetgeen medegedeeld wordt over de veranderlijke sterren, benevens over den melkweg en het zigtbare heelal, waarbij natuurlijk de nasporingen der beide herschel's worden vermeld, en besloten met de erkentenis, dat al ons weten en nasporen hier slechts het gissen van een stukske der zaak is, maar dat het bijeenvoegen van het bekende, ofschoon niet toereikend om ons juiste begrippen te geven aangaande onzen sterrenhemel, echter voldoende is om ons met den ootmoedigsten eerbied jegens den Schepper te vervullen. Nog dieper in de ongemeten ruimte des heelals brengt ons het laatste hoofdstuk, over de nevelvlekken en sterrehoopen. Hier wordt eene korte beschrijving gegeven van die verschijnselen, die wij ook gaarne door enkele afbeeldingen hadden zich opgehelderd, te meer, omdat het velen van hen, voor | |
[pagina 85]
| |
wie dit boek bestemd is, niet ligt gebeuren zal in de gelegenheid te zijn, de onderscheidene soorten van nevelvlekken zelve aan den hemel waar te nemenGa naar voetnoot(*). Die soorten zijn volgens kaiser: zeer uitgebreide nevelvlekken; gewone nevelvlekken; planeetvormige nevelvlekken; ringvormige nevelvlekken; stervormige nevelvlekken; nevelsterren; oplosbare nevelvlekken; sterrehoopen, en dubbele en veelvoudige nevelvlekken. Bij von littrow is de hoofdverdeeling van herschel vermeld, van verscheidene nevelvlekken de plaats opgegeven, vooral van die, welke met eenen middelmatigen kijker nog al gemakkelijk te vinden zijn, en eene beschrijving en afbeelding van verscheidene dezer voorwerpen gegeven. Een klein gedeelte van het uitspansel en deszelfs werelden van von littrow (over de storingen) hebben wij boven vermeld; doch behooren ook van dat werk een beknopt overzigt te geven. Het bestaat uit vier hoofdafdeelingen, eene beschouwende, beschrijvende, natuurkundige en werkdadige sterrekunde. De eerste heeft ten doel, de algemeene verschijnselen in het wereldruim te doen kennen, en handelt dienvolgens over de gedaante der aarde, hare dagelijksche en jaarlijksche beweging, met het daaruit ontstane verschilzigt der hemelligchamen, derzelver afstand van ons, de aberratie van het licht als regtstreeksch bewijs voor de beweging der aarde; en voorts over het door die beweging ontstaande verschil van jaargetijden. De verschillende gevoelens van ptolemeus, de Egyptenaren, tycho brahê en copernicus over het planetenstelsel worden daarna opgegeven met verdediging van het laatste; de wetten van kepler; gevolgen der beweging; iets over de maan en de overige planetenwachters; de verschijnselen van refractie, praecessie en nutatie, benevens het gebruik van de hemel- en aardglobe. Zoo als men ziet wordt hier, bij al het belangrijke der zaken, wel wat veel door elkander gehaald, en dat zal ook de aanmerking zijn van ieder, die de lezing dezer afdeeling heeft ten einde gebragt. Maar men zal met ons terugkomen van het als aanmerking te laten gelden, bij | |
[pagina 86]
| |
het overzigt van het geheel, en dan bemerken, dat hier de verschillende grondslagen gelegd worden, waarop de Schrijver verder voortbouwt. De tweede hoofdafdeeling bestaat in plaatsbeschrijving van het heelal, en geeft alzoo een overzigt van hetgeen men volgens de laatste ontdekkingen weet van de zon, de planeten, de maan, de andere wachters, de kometen, de vaste sterren, de dubbele en meervoudige sterren, de sterregroepen en nevelmassa's in het wereldruim; dit gedeelte komt alzoo overeen met het grootste van het werk van den Hoogl. kaiser. Het spreekt van zelf, dat de zon en de maan hier de uitgebreidste plaats innemen, van de laatste met opgaaf der nieuwste waarnemingen van beer en mädler, en bijvoeging van afbeeldingen en beschrijvingen der merkwaardigste vlekken, waarvan wij boven reeds met een woord hebben gesproken. Men kan zich hiermoeijelijk geheel van gissingen onthouden; echter komt den bedachtzamen Schrijver de lof toe van daarmede de grootste voorzigtigheid in acht te nemen, en zijn hier en daar spottende toon verraadt genoeg, waaraan hij geen gewigt wil hebben gehecht. Dat bij het schrijven van het werk nog van niet ééne ster de parallaxis en bij gevolg de afstand bekend was, en ook de Vertaler nog niet met de door den Leidschen Hoogleeraar medegedeelde ontdekkingen schijnt bekend geweest te zijn, zeiden wij reeds. De derde, als wij bij vergelijking mogen spreken, in ons oog voortreffelijkste afdeeling des werks, beschouwt de wetten voor de bewegingen in de wereldruimte. Daar de lezer van het werk reeds in de eerste afdeeling met de wetten van kepler is bekend gemaakt, zoo gaat de Schrijver hier uit van de theorie der algemeene zwaarte, door newton ontdekt, waarbij wij echter wel gewenscht hadden, dat de Vertaler iets gezegd had - hetgeen nog wel eens nader en opzettelijk, zonder den roem van den onsterfelijken newton in het minste te verkorten, verdient ontwikkeld te worden - van onzen christiaan huygens, die slechts ééne schrede van die schoonste aller vroegere en latere wetenschappelijke ontdekkingen verwijderd bleef, en aan wiens verdiensten hieromtrent onlangs door den Heer beyma in zijne verhandeling over den ring van Saturnus, en ook vroeger door den Hoogl. kaiser in zijne meer aangehaalde redevoering, bladz. 61, regt is gedaan. Uit de theorie der algemeene zwaarte nu wordt afgeleid de bepaling van de massa's en digtheden der | |
[pagina 87]
| |
planeten, derzelver elliptische banen, en de storingen, die zij in hun doorloopen daarvan ondergaan, waarover boven breedvoeriger. Voorts de gedaante en dampkringen der planeten, de eb en vloed der zee, en een soortgelijk verschijnsel, eerst kortelings aangewezen, in den dampkring, met nog eenige andere merkwaardige gevolgen van de storingen der planeten, als: libratiën en honderdjarige veranderingen in de wenteling der maan; de storingen der kometen door de planeten en den ether, waarbij, dunkt ons, had moeten opgemerkt zijn, dat blijkens de fijnste waarnemingen de kometen wel aanmerkelijke storingen ondergaan, maar op de planeten en zelfs op de veel kleinere wachters geene de minste merkbare storing uitoefenen, en zelfs de komeet van 1770 midden tusschen de wachters van Jupiter is doorgegaan, zonder in dezer beweging eenige de minste merkbare stoornis te weeg te brengen, terwijl de baan en omloopstijd der komeet aanmerkelijk werden gewijzigd, waaruit volgt, dat de massa's der kometen in vergelijking der andere genoemde ligchamen als het ware onmerkbaar klein zijn, hetgeen ook daaruit reeds blijkt, dat de standplaatsen der planeten altijd aan de berekening beantwoorden, zonder dat men daarbij op de vele honderde kometen, die tot ons zonnestelsel behooren, eenige acht geeft. Er wordt bijgevoegd, wat dan nu na deze storingen als onveranderlijk in het zonnestelsel overblijft, t.w. de as der aarde, de lengte van het etmaal, of de tijd der aswenteling, de groote assen der loopbanen van de planeten (waarbij iets over de oorspronkelijke temperatuur der aarde). De beide laatste hoofdstukken behandelen het stoutste onderwerp, waartoe de menschelijke geest zich ooit heeft durven verheffen, namelijk den oorsprong en duur van ons wereldstelsel (de zoogenoemde stabiliteit). Met lust zouden wij het besluit van deze redeneringen overnemen; met moeite wederhouden wij er ons van, om de welsprekendheid, waarmede het is geschreven; maar reeds de zaak zelve is hier welsprekend en die blikken in het zamenstel van het ongemeten heelal, blikken, die zich over millioenen jaren uitbreiden, en die het den mensch vergund wordt van dit stipje in dat wonderbare geheel te slaan, welke opleiden tot den Éénen boven al die wenteling en wisseling Verhevene; dat is de hoogste welsprekendheid. Hier is de rijkste taal arm, de schitterendste stijl het stamelen van een kind; maar het eeuwig vlammenschrift aan den hemel verkondigt den | |
[pagina 88]
| |
naam van den Oneindige en Onveranderlijke. Waarlijk, er is geene schooner en verhevener wetenschap dan de sterrekunde; daar is ook geene godsdienstiger; geene, die grootscher gedachten van het Opperste Wezen voedt; geene, waarbij men dieper gevoelt, wat het zegge, van het geslacht diens Éénen te zijn! De laatste hoofdafdeeling is eene beschrijving van, en aanwijzing tot het gebruik van de werktuigen ten dienste der sterrekunde. Zij wordt geopend met zeer leerrijke beschouwingen over den graad van naauwkeurigheid der sterrekundige bepalingen, en, als gezegd is, over de bezwaren, waardoor het vervaardigen van naauwkeurige werktuigen gedrukt wordt. Bij het laatste staat men verbaasd over de menschelijke vindingrijkheid, die zoo vele bezwaren, welke onoverkomelijk schenen, heeft weten te overwinnen, en over de fijnheid der hedendaagsche werktuigen, hetgeen bij de afzonderlijke beschrijving nog meer uitkomt. Wij kunnen de beschrevene werktuigen niet alle opnoemen, maar vergenoegen ons met op te merken, dat vele der voornaamste werktuigen in vrij goede houtsneden worden afgebeeld. Aan het slot wordt nog opgemerkt, dat men meestal, bij gebrcke van volmaakte naauwkeurigheid, zich met eene gemiddelde waarde moet vergenoegen, hetgeen den Schrijver brengt op de zoogenoemde waarschijnlijkheidsleer met hare in den jongsten tijd gemaakte ontwikkelingen, van welker verschillende toepassingen hier nog al wat gevonden wordt, dat men hier niet zou zoeken, en dat ook ten aanzien der onstoffelijke wereld niet zoo gaaf zal worden toegestemd. Voor onze bedenkingen, die, wanneer zij iets beteekenden, nog al vrij wat zinsneden zouden vorderen, hebben wij geene plaats meer. Deze overzigten zijn dorre geraamten, maar het is ook onmogelijk, dat rijke zamenstel van spieren en zenuwen, die ze tot uitnemend gevormde ligchamen maken, in zulk een schema terug te geven. Maar wij vertrouwen, genoeg te hebben gezegd, om onze lezers te doen zien, welk een nuttig boek Prof. kaiser aan zijne landgenooten geschonken heeft, en tevens, dat de welgeslaagde vertaling van het werk van von littrow, ofschoon, gelijk wij bij de aankondiging der eerste afdeeling zeiden, minder geschikt om een gedeelte van Prof. sommer's Tafereel van het Heelal uit te maken, echter op zich zelf eene ware aanwinst is voor onze wetenschappelijke letterkunde, bij welke belangrijke en nog al | |
[pagina 89]
| |
kostbare onderneming wij hopen, dat de Uitgevers hunne rekening zullen vinden. Dit werk wordt besloten met eene opheldering van de voornaamste kunsttermen, in de sterrekunde gebruikelijk, en met een register, beide alphabetisch. Het laatste is een nuttig toevoegsel, dat aan geen werk van wetenschappelijken inhoud behoort te ontbreken, en waarvan vroeger misschien wat veel, thans stellig te weinig werk wordt gemaakt. Dit register laat echter nog al wat te wenschen over. Het woord eklipsen vindt men niet, dat toch naar verduisteringen behoorde te verwijzen; ook watergetijden ontbreekt; eb en vloed treft men aan. Aan Prof. kaiser's geschrift gaat eene zeer naauwkeurige opgave van den inhoud der § § vooraf. Dat in het andere werk het begin eener § alleen door een' nieuwen regel en de inhoud door cursijve woorden in den doorloopenden tekst worden aangeduid, is onaangenaam. Bij Afd. I-III beginnen de getallen der § § op nieuw. In Afd. IV loopen die van III door. Het boekdeel is groot, maar die royaal 8vos zijn, als ze wat dik zijn, zeer ongemakkelijk. Op het geschrevene terugziende, bemerkt Ref. wel, dat zijn verslag den omvang eener gewone boekbeoordeeling verre heeft overschreden, maar het gebeurt hem ook niet dagelijks, zulke degelijke en belangrijke boeken aan te kondigen. Hij wenschte het gebruik dezer werken te bevorderen; misschien helpt de lengte van dit verslag er de aandacht eenigzins op vestigen. Kaiser's geschrift is voor minder onderrigten geschikt; dat van von littrow onderstelt meerdere oefening, en gaat zoo ver, als de voorstelling der sterrekunde zonder de eigenlijke formulentaal gaan kan. En dat beide geheel op de hoogte van de tegenwoordige wetenschap zijn, behoeven wij niet te herhalen. Wij leggen dus de pen neder met lof en dank aan Schrijver, Vertaler en Uitgevers, en met de betuiging van ons verlangen naar de door den Hoogl. kaiser beloofde Beschrijving van den Sterrenhemel. |
|