gedeelte onzer organisatie, welks ziekten met de meeste duisternis omhuld zijn, kan beschouwd worden, en de gelegenheid zich slechts zelden aan den onbevooroordeelden onderzoeker aanbiedt, hetzelve in deszelfs zuiveren, van alle bedriegerijen ontblooten vorm waar te nemen.
De eerste bladzijden der boven aangekondigde verhandeling dienen, om den lezer [de hoorders] eenigzins op het standpunt te brengen, van uit hetwelk de Hoogleeraar de zaak wenscht te beschouwen. Hij maakt opmerkzaam op den verschillenden aanleg der menschen: opvoeding en omstandigheden alleen zijn niet in staat, dit verschil te weeg te brengen, maar wij zijn reeds van natuur individuen. Doch ‘hoe verschillend men ook over de natuur van den mensch moge oordeelen, voor allen staat de stelling onveranderlijk vast, dat het geestelijke met het ligchamelijke evenredig verbonden is, en dat er geene geestelijke kracht en geene geestelijke vorming bestaat, die niet aan eene ligchamelijke voorwaarde onafscheidelijk is verbonden. Want eerst door die verbinding van het geestelijke en ligchamelijke ontstaat het individu, de persoon, dat onscheidbare geheel, hetwelk wij met den naam mensch bestempelen.’ Evenwel is het geringste aantal dezer ligchamelijke gesteldheden, welke met het geestelijke in zoo naauw verband staan, voor ons te herkennen; de meesten zijn in het diepste der ligchamelijke bewerktuiging verscholen. Echter zijn er toch ook vele, welke door het oog en oor van iemand kunnen waargenomen worden en derhalve teekenen van den inwendigen toestand vormen. Hiertoe behoort de taal, de toon, het gebaar, welke over het algemeen slechts teekenen van voorbijgaande gesteldheden der ziel opleveren, schoon toch ook in alle drie iets blijvends is; het gelaat, waarin noch het blijvende, noch het veranderlijke de bovenhand heeft, maar beide als 't ware even veel gelden, en eindelijk de schedel, welke als een blijvend, slechts door het verloopen van het leven zelf veranderlijk deel, tot een vrij zeker zinnebeeld (symboliek) van het inwendige dient, om het blijvende in den menschelijken
geest te raden. De Hoogleeraar gaat vervolgens