| |
Gedachten ten aanzien eener toekomstige meer algemeene godsdienstige Geloofsleer, overeenkomstig de Christelijke, gegrond op Natuur en Rede; door een' Geloovige. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1845. In gr. 8vo. IV, 360 bl. f 3-50.
Het werk, onder bovenstaanden titel in het licht verschenen, is een opmerkelijk verschijnsel in onze dagen. Te midden van de hoogst verschillende rigtingen, die elkander, ook in het godsdienstige, kruisen, mag het ten bewijze verstrekken, dat, helaas! de uitersten niet ontbreken. Voor onbevooroordeeld zelfdenkenden uit alle kerken en kerkgenootschappen is het bestemd. God geve, dat het getal der zoodanigen, als de Schrijver bedoelt, in ons vaderland gering zij!
Hij begint - na, als ter inleiding, gezegd te hebben, dat wij thans, met betrekking tot het godsdienstige, ons
| |
| |
in een toestand van twijfel en onzekerheid bevinden, en dien ten gevolge geacht moeten worden in een tijdperk van overgang te leven, waarin alles streeft naar beter inzigt - met zijne lezers opmerkzaam te maken op twee groote teekenen des tijds. Er is, zoo hij meent, alomme te bespeuren eene algemeene, vroeger in die mate niet gekende, toenemende zucht tot eigene onafhankelijke overtuiging in het godsdienstige. Zoo min het Pauselijk gezag, als het gezag des Bijbels bevredigt meer. Het echte Protestantisme streeft voorwaarts in onbeperkte vrijheid van onderzoek en strijd tegen allen geloofsdwang, en tracht zijne overtuiging op een eerste, voor allen en te allen tijde geldend beginsel te gronden. Aan dit eene teeken des tijds biedt het andere de hand: toenemende kennis in de natuur. Groote vorderingen zijn er gemaakt in de natuurkundige wetenschappen. Men tracht, meer dan ooit, de geheele schepping, de bestanddeelen, de werkingen, het onderling verband en den zamenhang van alles, wat het voorwerp van 's menschen kennis kan uitmaken, zoowel den mensch zelven, als de geheele geschiedenis van het menschdom na te sporen, de natuurkunde in haren geheelen omvang èn als geschiedenis èn als wetenschap beschouwd. Hierop volgt dan eene schets van de natuurkunde en hare ontdekkingen en een beknopt overzigt van al het geschapene op aarde, met aanwijzing van de opklimming in bewerktuiging en de daarmede gepaard gaande hoogere levensopenbaring. En daaruit worden dan de volgende stellingen afgeleid: 1. Het heelal is één tezamenhangend geheel. 2. Het heelal, voor zoo ver de mensch er zich een begrip van maken kan, bestaat uit bekrachtigde stof. 3. Die stof is voor het denkvermogen van den mensch oneindig en dus in zoo verre ook onvernietigbaar. 4. Er is geene stof zonder werking, geene werking zonder stof denkbaar. 5. In het heelal bestaat niets zonder oorzaak. 6. Elke oorzaak heeft zijne
eigenaardige, noodzakelijke gevolgen. 7. Elk gevolg ontwikkelt zich uit zijne oorzaak, volgens standvastige regelen, natuurwetten genaamd. 8. Alles in de natuur streeft naar
| |
| |
individuële volkomenheid en daarmede steeds gepaard gaande meerdere zelfbewustheid. Het valt in het oog, dat deze stellingen, oppervlakkig beschouwd, vrij materialistisch klinken.
Naar aanleiding van het voorgaande volgen nu eenige beschouwingen omtrent God, omtrent de stof, de plant, het dier en den mensch in het algemeen, en omtrent den mensch in het bijzonder. De niet gekende, voor ons begrip of verbeelding niet bereikbare oorzaak van het heelal noemen wij God, en Hem kennen wij al de hoedanigheden en krachten toe, die in zijn gewrocht worden waargenomen. De mensch is, even als al het aardsche, geheel stoffelijk. Alle levensopenbaringen in den mensch zijn wijzigingen dier stof. De menschelijke geest is het fijnste en edelste, wat zich in den mensch ontwikkelt, en de kiem voor de ontwikkeling van zijn hooger aanwezen na den dood.
Men kan uit deze praemissen reeds eenigermate de resultaten opmaken, waartoe zij leiden. Zij bepalen zich tot de godsdienstige en maatschappelijke belangen in het algemeen. De godsdienstleer van den geloovige, op de hem bekende schepping, als op haren grondslag, gebouwd, omvat het geloof, 1o. aan God, de eenige oorzaak van alle ontstaan en voortduring, het begin, midden en einddoel aller dingen; 2o. aan eene oneindig voortdurende ontwikkeling van het heelal in al zijne deelen, en meer bijzonder van den mensch, tot meer zelfstandig bewustzijn en overeenstemming met alles, d.i., tot steeds toenemende gelukzaligheid, door meer en meer gelijkvormig te worden aan God, 3o. aan den aanleg en het vermogen in den mensch, om zelf zijne gelukzaligheid te bevorderen. Met andere woorden vinden wij hier dan het geloof aan God, deugd en eeuwig leven. - Wat daarna over godsdienstigheid, deugd en pligt voorkomt, is hiermede overeenkomstig. Het gebed van den geloovige bestaat o.a. hierin, dat hij, door de voorstelling van het Goddelijke, waaraan hij tracht gelijkvormig te worden, zichzelven krachtdadig bemoedigt, zich zelven en zijne medemenschen verheer- | |
| |
lijkt. Het toenemen in volmaaktheid en gelukzaligheid is de verhooring van dat gebed. - Ten einde deze schrale geloofsleer in overeenstemming te brengen met de Christelijke, wordt de kerkelijke voorstelling derzelve als onhoudbaar afgewezen, en de optrede van jezus christus, in verband met de algemeene wereldgeschiedenis, de aanvang genoemd van een nieuw tijdperk van hoogere geestontwikkeling en verlichting. Van de Christelijke leer komt dan, met ter zijde stelling van al het overige, alleen haar algemeene en zekere hoofdinhoud in aanmerking: het gebod van liefde, als het middel, om
den mensch aan God gelijkvormig te doen worden. En van christus zelven wordt niets meer gezegd, dan dat Hij een Profeet was, wiens verheven geest zijnen tijd ver vooruit streefde, en die, reeds vóór meer dan achttien eeuwen, datgene gevoelde en als leer der gelukzaligheid verkondigde, wat in den geheelen zamenhang van Gods werken als doel ligt opgesloten, en als middel tot 's menschen wezentlijk heil daaruit te leeren valt. - Eindelijk worden 's menschen uitzigten in de eeuwigheid, of liever, de eeuwige gevolgen der deugd, overeenkomstig het daaromtrent vroeger gezegde, ontwikkeld.
Ten aanzien van onze maatschappelijke betrekkingen wordt de invloed dezer geloofsleer aangewezen op Godsdienst en Staat, op den regtstoestand, op het onderwijs en op de eeredienst. Kunnen wij dit een en ander niet teruggeven, wat hier aangaande de eeredienst van den geloovige voorkomt mag echter niet verzwegen worden. Zij, die met de wereld en hare geschiedenis het meest bekend zijn en daarbij eenen waren godsdienstigen zin bezitten, zullen de meest geschikte Godsdienst-leeraars des volks zijn. Onderwijs in alles, wat de schepping aangaat, zal in de onderlinge zamenkomsten der gemeente gegeven worden. Het in woorden uitgesproken gebed zal de opentlijke betuiging bevatten van de overeenstemming, die tusschen allen heerscht, door toon- en zangkunst afgewisseld. In plaats van den kinderdoop te begeeren, zal de geloovige plegtig beloven, dat hij zijn kroost zal opleiden tot
| |
| |
gelijkvormigheid aan God. Heeft die opleiding doel getroffen, dan zal de volwassen jongeling opentlijk verklaren, dat hij zich beijveren zal, om tot de gelukzaligheid van allen mede te werken. En het groote gedenkfeest van de vrijverklaring der rede, dat in de gemeente het Avondmaal vervangen moet, zal aan jezus christus, als den eersten grondlegger dier vrijheid, dankbaar zijn toegewijd.
In een Besluit wordt de lof dezer godsdienstleer uitgesproken, omdat zij berust op een' hechten, voor ieder toegankelijken grondslag; omdat zij bevattelijk is, in overeenstemming met het ingeschapen gevoel en met de rede; omdat zij opleidt tot deugd en aller gelukzaligheid beoogt, omdat haar grondslag het beginsel is van alle wetenschap en zij zelve steeds vatbaar blijft voor volmaking.
Zietdaar, wat ons hier wordt opgedischt als de vrucht van een gezet onderzoek van vijfentwintig jaren. Het heeft ons moeite gekost, den hoofdinhoud daarvan op te geven. Wij beklagen den man, die zóó lang onderzocht en nog niet meer gevonden heeft, dan een dor Deïsme, met materialistische grondbeginselen vermengd, die van jezus christus spreekt, zonder Hem te kennen in zijne hooge volkomenheid, in zijne onuitsprekelijke waarde voor het schuldig en bedorven zondaarshart, en die, met ter zijde stelling der éénig ware troostbron, elders bevrediging zoekt voor zijnen beteren mensch. In hetgeen, bl. 20-31, over den Bijbel en deszelfs gezag voorkomt, heerscht zulk eene mate van oppervlakkigheid, dat wij ons niet genoeg kunnen verwonderen, hoe iemand, wien het om waarheid schijnt te doen te zijn, in een vraagstuk van zoo hoog gewigt zoo ligtvaardig kan te werk gaan. Daarbij wordt van alle meer redelijke opvatting des Bijbels, als oorkonde van Gods openbaringen, geheel gezwegen. Dit ware echter nog te vergeven, indien, bl. 257-289, het Evangelie meer ware voorgesteld, gelijk het is, en daarbij op den persoon van christus, zoo als Hij in het Evangelie optreedt, meer ware acht geslagen. Onedelmoedig is het, met de kerkleer ook het Evangelie zelf, als ware het daarvan niet onderscheiden, te verwerpen. En wat wordt,
| |
| |
in de plaats daarvan, den Christen aangeboden? Het geloof aan een' God, die niet meer is dan de oorzaak van alles, wat bestaat, van wiens almagt en wijsheid nu en dan, van wiens liefde ter naauwernood gesproken wordt, en wiens wezen zich oplost in zeker ideaal van volkomenheid. Wie met het geloof aan zulk een' God zich vergenoegen kan, die heeft den God van het Evangelie, die ‘liefde’ is, nooit gekend. Wie meent, met zulk een schemerachtig ideaal voor oogen, de deugd te kunnen beoefenen, die weet niet, wat zonde is. Wie voor zich zelven rust kan vinden in de hope der onsterfelijkheid, gebouwd op een' materialistischen grondslag, zie toe, dat hij zich niet bedriege! Wij voor ons hebben in dit aardsche leven tot onze geruststelling en vertroosting een' God noodig, die met wijsheid en liefde ons lot bestuurt, bij wien de haren van ons hoofd alle geteld zijn, en van wien wij weten, dat Hij met zijne leidingen ons waarachtig geluk bedoelt. Bij het pijnigend gevoel van zonde en schuld, nemen wij uit de hand van christus ootmoedig de verzekering aan, gestaafd door zijne overgave tot in den dood, dat er bij dien God vergeving is. Dankbaarheid voor zoo groot eene weldaad beweegt ons, meer dan eenig gebod ooit zou kunnen, tot heiligmaking, en doet ons streven naar gelijkvormigheid aan Hem, den éénig volmaakte. Op dien weg des levens is christus ons de getrouwe leidsman en voorganger, aan wien wij ons veilig toevertrouwen en in wiens gemeenschap wij ons zalig gevoelen. En de hope des hemels, die ons bestraalt, heeft voor ons daardoor alleen volkomene zekerheid, omdat Hij, de verrezene en verheerlijkte, daarvan het onderpand is. Zoo kennen wij Hem uit het Evangelie. Dat Evangelie, het is vooral vervat in de schriften des N. Verbonds. De enkele geloofwaardigheid van deszelfs geschiedkundige boeken zou voor ons reeds genoegzaam zijn, om dien Heer en
dat Evangelie ons hoog te doen waarderen. En een vlugtige blik op de troosteloosheid van het ongeloof, onder wat gedaante het zich ook vertoont, doet onze ingenomenheid met dat Evangelie rijzen en vuurt onze dankbare
| |
| |
liefde aan tot Hem, die ons in christus eerst heeft liefgehad.
Wij weten den ongenoemden Schrijver geen' beteren raad te geven, dan dezen, dat hij trachte bekend te worden met zijne eigene behoeften als mensch en als zondaar voor God; dat hij trachte door te dringen tot het wezen der zonde, hare algemeenheid, strafwaardigheid en rampzalige gevolgen, dat hij inkeere tot zich zelven! Dan neme hij het Evangelie ter hand, werpe alle schadelijk vooroordeel van zich, en onderzoeke met een onbevangen geest, met de bede tot zijnen God om licht en waarheid! Vooral trachte hij den Heer, van wien het Evangelie getuigt, te leeren kennen, zoo als Hij is! De gezette lezing en overpeinzing van ullmann's voortreffelijk geschrift: die Sundlosigkeit Jesu, zou daartoe, onder hoogeren zegen, reeds van goede vrucht kunnen zijn. En heeft eenmaal de geheel éénige voortreffelijkheid van den Heer zijn harte ingenomen, o dan geve hij zich aan Hem ter verlossing over, en worde zijn geloovige en getrouwe discipel!
Wij vreezen voorts van dit geschrift voor de goede zaak des Christendoms weinig kwaads. Het is dor en afgetrokken, en de stijl is alles behalve wegslepend. Er behoort meer ernst toe, dan het ongeloof gewoonlijk medebrengt, om het ten einde toe uit te lezen. Ook zou het ons bevreemden, indien opregte Christenen er door geschokt werden in hun geloof. Het werk bevat, zoo als de inhoud uitwijst, niet zoo zeer een' regtstreekschen aanval op het Christendom. De redeneringen, enkel op natuurkunde gebouwd, gaan meer daarbuiten om. Daar alleen, waar hare resultaten in overeenstemming moeten gebragt worden met de Christelijke leer, komt deze ter sprake. En dan is het spoedig te bemerken, dat zij, van hare eigenaardige en meest kenmerkende bestanddeelen beroofd, geheel en al een eigen maaksel is.
Ten slotte prijzen wij de gematigdheid van den Schrijver, waardoor hij zich van alle bitse en onheusche uitvallen onthoudt, en zijne bescheidenheid, zoo als die vooral blijkt uit zijn voorberigt. Wijst hij aldaar zijnen beoor- | |
| |
deelaar de wijze aan, waarop hij wenscht bestreden te worden, wij wenschen hem van heeler harte zulk eene bestrijding toe, maar achten de wederlegging van zijn geschrift overigens minder noodzakelijk. Met meerder regt zou van hem kunnen gevorderd worden, dat hij zich verplaatse op het meer gewone, Christelijke standpunt, en daar eerst het Christendom wederlegge, eer hij het gebouw zijner toekomstige, meer algemeene, godsdienstige geloofsleer breeder tracht op te trekken. Dat de naam van geloovige, dien hij zich in deze bladen gegeven heeft, een geusurpeerde titel is, behoeft, na het gezegde, niet te worden aangewezen. En dat zijn geschrift door de menigte van aanhalingen uit schrijvers van allerlei kleur en denkwijze, waarmede het is opgevuld, een hoogst zonderling voorkomen heeft, zal ieder bemerken, die het in een verloren oogenblik mogt in handen nemen. |
|