Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Boekbeschouwing.Beschouwingen van Johannes den Dooper, niet ongeschikt voor zijne bestemming, en Paulus den Apostel, niet in strijd met Jezus en zijne mede-Apostelen, benevens een Aanhangsel, door W.J. Tenckinck, Predikant te Tziem. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. In gr. 8vo. 203 bl. f 2-:Toevallige omstandigheden hebben de aanmelding van dit boekdeel vertraagd. Het bevat twee verhandelingen, die geheel op zich zelve staan. De tweede is veel uitvoeriger dan de eerste, welke oorspronkelijk tot eene ringsvoorlezing heeft gediend en de geschiktheid aanwijst van johannes den Dooper voor zijne bestemming. De aanwijzing van die bestemming bestaat in eene ontwikkeling van hetgeen zacharias zegt, Luk. 1:76-79. Dit schijnt wel het verklarend gedeelte van eene leerrede te zijn, gelijk over het geheel de toon van het gansche stuk geheel niet ontdaan is van het redevoeringvormige, hetwelk uit deszelfs eerste bestemming voortvloeide, maar in eene wetenschappelijke verhandeling min of meer hindert. Vervolgens onderzoekt de Schrijver, in hoeverre johannes aan de verwachting van zijnen vader hebbe beantwoord. Daartoe worden uit de leer en het onderwijs van den Dooper verscheidene bijzonderheden bijgebragt, die zeer wel ter zake dienen. Maar wij misten ongaarne het echt wetenschappelijke onderzoek naar hetgeen hier niet had moeten zijn overgeslagen of in het voorbijgaan behandeld. Zoo zouden wij van oordeel zijn, dat men had behooren aan te wijzen, hoe gepast en noodzakelijk het ware, dat aan de verschijning van den Messias, die van eenen voorlooper en wel van zulk eenen voorlooper voorafging, die als het ware tusschen de oude Profeten stond en hem, op wien deze hadden gewezen. Van het doopen maakt zich | |
[pagina 58]
| |
de Schrijver af met te zeggen, ‘dat het onder de Joden gebruikelijk schijnt geweest te zijn, dat nieuw bekeerde Heidenen, zoo ras zij tot de omhelzing van de Israëlitische Godsdienst gebragt waren, door doop of indompeling onder het water, tot de nieuwe Godsdienst werden ingewijd.’ Dit punt had ook nader moeten onderzocht zijn, waartoe den Schrijver, om geene anderen te noemen, vitringa, Obs. Sacr., II, 6, 7, ejusd. Archi-Synag., p. 400, en vooral carpsov. ad goodw. Mos. et Aar. Lib. I. Cap. III behulpzaam konden zijn. Laatstelijk onderzoekt de Heer tenckinck de overeenkomst van johannes' leef-, leer- en handelwijze met den geest van het Christendom. Deze nog al breedvoerige aanwijzing doet hier eigenlijk minder ter zake. Zij schijnt er dan ook vooral aan toegevoegd te zijn in verband tot het volgende stuk, waarin de Schrijver zich voorstelt, aan te toonen, dat men ongelijk heeft in de stelling, ‘dat het leven van den waren Christen geen leven naar Goddelijke voorschriften of geboden is, maar een leven naar een in den Christen door het geloof gevestigd beginsel, ontstaande uit eene naauwe vereeniging met God door christus, die hem zijnen geest mededeelt, welke hem het goede leert kennen en doen, die alzoo geene uitwendige regelen of voorschriften noodig heeft, door welke hij zoude geleid worden, daar hij van zelf, vrijwillig doet wat Gods is of Hem kan behagen, zoodat langer voor hem geene wet of stellige bevelen, aangedrongen door bedreigingen of beloften, meer zullen te pas komen.’ Daartoe wordt nu aangetoond, dat en de ondervinding, en de H.S. voor deze opvatting niet gunstig is. Met betrekking tot het laatste beroept zich de Schrijver op het onderwijs van den Heer zelven - van johannes - van jacobus - van petrus - en het uitvoerigst van paulus. Klaarblijkelijk is dit stuk ingerigt tegen de beschouwingswijze der zoogenoemde Groninger school, bijzonder tegen de Instit. Chr. Moral. van Prof. pareau. Het spreekt wel van zelf, dat wij ons niet zullen vermeten, hier | |
[pagina 59]
| |
in eenige regelen, die niet anders dan magtspreuk zouden kunnen zijn, te rigten tusschen deze verhandeling en het geleerde werk van den genoemden Hoogleeraar, van hetwelk door eenen anderen medearbeider in dit TijdschriftGa naar voetnoot(*) een uitvoerig beoordeelend verslag is gegeven. Wij meenen ons te moeten en ook te mogen vergenoegen, met den Heer tenckinck te doen opmerken: Vooreerst, dat zijne gansche redenering op eenen verkeerden grondslag rust. De bedoelde beschouwingswijze der Christelijke moraal ontkent in geenen deele, dat christus en zijne Apostelen regtstreeksche voorschriften en lessen voor gezindheid en wandel gegeven hebben, ook niet, dat deze noodzakelijk zijn; maar zij beweert, dat vorming van den geheelen mensch door het geloof tot de gemeenschap met God in christus het doel zij der moraal van het Evangelie; dat het Evangelie alzoo iets anders, dat het meer is, dan eene verzameling van voorschriften en pligten. Men betwist niet, dat jezus zelf, dat de Apostelen bepaalde pligten hebben voorgeschreven, maar men ontkent, dat daarin eeniglijk de zedeleer van het Christendom besta. De Schrijver trekt dus eigenlijk niet te velde tegen het stelsel, maar bestrijdt eene valsche beschouwing, een misbruik van hetzelve, en waar zou het heen, indien men zich in breedvoerige wederlegging van iedere valsche voorstelling wilde begeven! Waar een goede grondslag gelegd is, kan men daarop veilig voortbouwen, en men had alzoo, wilde men het stelsel bestrijden, den grondslag zelven moeten aantasten. Ten tweede wordt de grond van des Schrijvers betoog door zijne eigene erkentenis en voorstelling wedersproken. Hij toont bij herhaling, en met regt, aan, dat het hoofdgebod der liefde, door de Apostelen, in navolging en in den geest van den Heer, als het bezielend beginsel van den Christen wordt op den voorgrond gesteld. Daardoor wordt deze één met zijnen Heer, gelijk deze één is met den Vader. Dit is alzoo vorming en ontwikkeling van den | |
[pagina 60]
| |
mensch. Hetgeen de Heer tenckinck alzoo zegt, dat geene juiste, immers geene volledige beschouwing der Christelijke moraal zou zijn, geeft hij zelf op uit de woorden van paulus en de overige Apostelen, wier schriften wij bezitten. Hij stemt alzoo in zijne ontwikkeling hoofdzakelijk toe datgene, hetwelk hij zegt af te keuren. Ten derde houdt hij niet genoeg in het oog, hetgeen nogtans bij eene naauwkeurige inzage van de schriften der Apostelen met volkomene duidelijkheid blijkt, dat zij eene ondescheidene opvatting van het Evangelie hebben. Dat onderscheid strekt zich - wij behoeven zulks den Schrijver zelven niet te herinneren - niet zooverre uit, dat de beschouwing van den een' strijdig ware met die des anderen, maar hunne onderscheidene inzigten in de Christelijke waarheid konden niet anders, dan invloed hebben op de wijze, waarop zij het praktische derzelve voorstelden. Eindelijk heeft de Heer tenckinck, althans zoo kwam het ons voor, niet zoo veel, als zulks bij een onderzoek van dezen aard noodig ware geweest, acht gegeven op het oogpunt, waaruit de schriften der Apostelen te beschouwen zijn. Hunne brieven zijn bijna geheel tijdelijk en plaatselijk. Zij schrijven naar de behoeften der toenmalige gemeenten; veel van hetgeen zij hebben voorgeschreven en aanbevolen heeft op die behoeften eene bepaalde betrekking; zij zouden, wanneer zij voor de Christelijke maatschappij in het algemeen geschreven hadden, ongetwijfeld veel hebben ontwikkeld, waarover zij zich nu enkel in het voorbijgaan uitlaten, en omgekeerd op vele zaken, naar de behoeften van hunne lezers breedvoerig en als waren het hoofdzaken ontvouwd, in dien zin minder gedrukt. Over dat individuéle, om het zoo te noemen, in de brieven der Apostelen is door latere onderzoekingen een geheel nieuw licht opgegaan. Het schijnt ons toe, dat de Schrijver, schoon te kundig, om het uit het oog te verliezen, dit niet genoeg heeft vastgehouden. Niemand meene, dat wij daarom den arbeid des Heeren tenckinck gering achten. Integendeel, wij zijn aan de waarheid verpligt, te zeggen, dat zijn geschrift blijken | |
[pagina 61]
| |
draagt van heldere denkbeelden, loffelijke zucht tot onderzoek en zelfstandigheid van oordeel. Het komt ons alleen voor, dat hij zich in een volkomen vrij onderzoek te zeer heeft laten belemmeren door het denkbeeld: de Apostelen hebben, hetgeen zij schreven, in den geest van het Evangelie moeten schrijven, omdat zij Apostelen waren. En gelijk elk onderzoek der Christelijke waarheid tot hare nadere ontwikkeling kan leiden, zoo ook het door ons beoordeelde geschrift. Evenmin als wij den Schrijver onze beschouwing als de alleen ware opdringen, evenmin doet hij het aan anderen de zijne, die overal met betamelijke bescheidenheid wordt voorgedragen. Ook het aanhangsel, bevattende een onderzoek, in welken zin jezus en de Apostelen gewoon waren, de woorden vrijheid, vrij zijn, tot vrijheid geroepen worden, te bezigen, zouden tot meer dan eene bedenking kunnen aanleiding geven, maar wij kunnen zonder oppervlakkigheid of te groote breedvoerigheid daarin niet treden. De negative uitdrukking op den titel beviel ons niet. |
|