| |
Almanakken 1846.
(Eerste Verslag.)
Naar jaarlijksche gewoonte geven wij een kort overzigt van de uitgekomene Almanakken voor het ingetreden jaar. Deze maken sedert eenige jaren een aanzienlijk deel uit van onze volksliteratuur. Over de voor- en nadeelen daarvan wordt verschillend geoordeeld. Sommigen vinden dat toenemend getal jaarboekjes onnoodig. En inderdaad is het dit, indien men ze beschouwt als middelen, om feestdagen, maanverschijnselen, kermissen en reisgelegenheden te doen kennen, en het overige voor bijwerk aanziet, om het boekje vol te maken. Maar de eigenlijke Almanak is bij de meesten het bijwerk geworden, en het zoogenoemde Mengelwerk hoofdzaak. Het is niet te ontkennen, dat het toenemen dezer voertuigen van letterkundige voortbrengselen veel kaf heeft
| |
| |
voortgebragt, maar toch ook veel voedzaam koren en geurige bloemen. Het is er mede gegaan, als met de middelen van vervoer. Hoe meer men die heeft vermenigvuldigd, hoe meer er gereisd wordt. Het toenemen der Almanakken heeft eene menigte letterkundige stukjes onder het oog van velen gebragt, die er zonder dat geene kennis van zouden verkregen hebben. De goede smaak kan alzoo, bij zorgvuldige zucht der Redactiën en medearbeiders voor de eer onzer letterkunde, krachtig worden bevorderd. Vele geschiedkundige bijzonderheden, die anders in het hoofd en de boekerij der beoefenaars van wetenschap zouden zijn verscholen gebleven, komen door dit middel aan het licht. De kennis der vaderlandsche geschiedenis erlangt alzoo, vooral door bijzonderheden in de Provinciale Almanakken, vele bijdragen. Zelfs aan de Christelijke stichting wordt deze heerschende smaak dienstbaar gemaakt. Uit deze oogpunten, en wij zwegen nog van de aanmoediging der teeken-, graveer- en steendrukkunst, achten wij de ‘zee van Almanakken,’ waarop wel eens onbedacht wordt gesmaald, een gunstig teeken van onzen tijd. En nu onze letterkunde zich meer en meer op het veld der jaarboekjes - helaas! want ieder goed heeft zijn kwaad, al te eenzijdig - beweegt, houden wij onze taak, jaarlijks een verslag van deze boekjes te geven, hoe eenzelvig die schijnbaar zij, voor niet onbelangrijk. Wij willen bij de aankondiging van het twaalftal, dat ons daartoe tijdig ter hand kwam, eerst vermelden hetgeen eene bepaalde strekking heeft. Hiertoe behooren twee jaarboekjes: het eene verscheen reeds meermalen; het andere is eene nieuwe onderneming. De
| |
Christelijke Volks-Almanak. Derde Jaargang. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. f :-60,
zoekt Christelijke stichting te bevorderen bij diegenen, voor wie het prachtboekje Christophilus te kostbaar is. De kalender gaat weder vergezeld van opmerkingen, uit de maanden en jaargetijden ontleend. Wij kunnen, zonder gevaar van te groote uitvoerigheid, de stukjes in proza en poëzij noch opnoemen, noch veel minder beoordeelen, maar vergenoegen ons met te zeggen, dat alles hier regt gepast is geplaatst, eenen milden Christelijken geest ademt, op eene aangename wijze afwisselt, en geene op zichzelven goede,
| |
| |
maar in betrekking tot het geheel te uitvoerige stukken gevonden worden. Bijzonder trok onze aandacht het nuttige stukje over den Zwitser jacob gujer, genaamd kleinjogg, verzeld van de eerwaardige afbeelding diens Christelijken grijsaards. Eene uitmuntende steendrukplaat, voorstellende de terugkomst van den verloren zoon, prijst het boekje tegenover den titel aan. De Eerw. van vollenhoven berigt, dat hij, ofschoon als Predikant naar Frederiksstad aan den Eider vertrokken, de Redactie van dit jaarboekje aanhoudt, en wegens den verren afstand de bijdragen voor eenen volgenden jaargang vóór Junij verzoekt. Wij wenschen den waardigen man op zijne verwijderde standplaats, ook in betrekking tot dezen zijnen arbeid, den besten zegen, en prijzen het nuttige werkje bij voortduring aan.
De opmerking van het tegenwoordig gewilde van Almanakken, en de wensch om dien smaak des tijds dienstbaar te maken aan herinneringen uit de Geschiedenis des Vaderlands en in verband daartoe uit onze oudere letterkunde, heeft aanleiding gegeven tot den
| |
Almanak voor Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren, verzameld door H.M.C. van Oosterzee. Eerste Jaargang. Te Amsterdam, bij R. Stemvers. f :-50.
Het voorberigt van dit keurig uitgevoerd en in verhouding hiertoe goedkoop jaarboekje, hetwelk voor de eerste maal onder de talrijke anderen optreedt, geeft kortelijk op, waarin het zich van deze onderscheidt. De Kalender namelijk, elders dikwijls bijwerk, is hier hoofdzaak, als dienende tot eene korte herinnering van merkwaardige gebeurtenissen en personen uit de Vaderlandsche Geschiedenis, die strekken kan om tot nadere bekendmaking met die gebeurtenissen en personen uit te lokken, of om onderwijzers aanleiding tot gesprekken met hunne leerlingen of tot onderwerpen voor schriftelijke opstellen te geven; terwijl het Mengelwerk eene kleine verzameling van fraaije plaatsen uit onze vroegere dichters en prozaschrijvers bevat, die met sommige geschiedkundige herinneringen in verband staan, zoowel om de maar al te zeer verflaauwende belangstelling in onze oudere schrijvers en dichters aan te wakkeren, als om velen, welke dit thans nog niet doen, tot het zelf opsporen der schoonheden onzer vroegere letterkunde te brengen. Al de stukjes van
| |
| |
dezen aard hebben betrekking op in den Kalender voor dit jaar voorkomende zaken of personen, bij wier vermelding daarnaar verwezen wordt.
Het denkbeeld, om den Kalender van een' Almanak tot hulpmiddel ter verlevendiging van de zucht voor en de vermeerdering der kennis van de geschiedenissen des Vaderlands te doen strekken, is niet nieuw; getuige, onder anderen, de Almanach en politiek Zakboekje voor de Vereenigde Nederlanders, voor den jare 1782, uitgegeven te Amsterdam, bij w. holtrop, en, indien Ref. zich niet vergist, geredigeerd door Mr. j.h. swildens. (Elders had de bekende Abt raynal reeds vroeger den Noord-Amerikanen het doen vervaardigen van een' staatkundigen en godsdienstigen Almanak aangeraden.) De Redacteur van den genoemde wilde dezen zijnen arbeid ook tot godsdienstig gebruik doen strekken; volgens zijn plan, zouden de gewigtigste gebeurtenissen, bijaldien zij op zon- of andere predikdagen verjaarden, de stoffen tot geheele predikatiën, en ook de minder gewigtige die tot herinneringen en opwekkingen van den kansel opleveren. ‘Mij dunkt, (zegt hij) ik hoor reeds een algemeen geroep opgaan door alle de Zeven Provinciën, om zulke predikatiën te hebben.’ Hoewel nu aan dat geroep, vermoedelijk alleen door dien Redacteur zoo luid en algemeen voorondersteld, nooit gevolg gegeven is, en wij dit ook geenszins wenschelijk achten zouden, dewijl de kansel niet in een' leerstoel voor vaderlandsche geschiedenis ontaarden moet, was echter zijn hoofddoel loffelijk en zijn arbeid zeer verdienstelijk, en verheugen wij ons, dat in onzen tijd andermaal een verdienstelijk man opstaat, die op soortgelijke wijze de kennis en beoefening dier geschiedenis onder verschillende standen der maatschappij tracht te bevorderen. Zijne eerste proeve is goed uitgevallen; de in den Kalender aangewezene gebeurtenissen en personen zijn allen belangrijk; ook de keus der opgenomene dicht- en prozastukjes is gelukkig. Alleen zouden wij vragen, of
vondel's gedicht, op de Inwijding der Doorluchtige Schole te Amsterdam, voor alle lezers, zonder commentariën, wel duidelijk genoeg wezen zal?
Reeds prezen wij de uitvoering. Ook op de correctie valt weinig aan te merken. In den Kalender staat, (op 1 Mei) uilken, voor uilkens; en op de laatste bladzijde van het Mengelwerk: antonius van der goes, voor antonides.
| |
| |
Hoe naauwkeuriger vooral een boeksken van dezen aard is, hoe beter.
Moge deze Almanak, door blijken van algemeene belangstelling aangemoedigd, zich lang staande houden, tot eer van den vaderlandslievenden zin onzer natie, en tot bevordering van vaderlandsche kennis en deugden!
Van de zoo te noemen bellettristische Almanakken opene de
| |
Nederlandsche Muzen-Almanak. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. f 3-50,
den trein. Dit te doen, was ook eigenlijk zijne bestemming, het beste van de beste dichters van zijnen tijd bevattende, als 't ware de reivoerder te zijn der poëtische literatuur, eene soort van barometer van den stand der poëzij; hij is het niet meer, en wordt het hoe langer hoe minder. Telken jare wordt hij meer door zijne oude beschermers verlaten; derzulken afbeeldingen in vroegere jaargangen, al waren het deze alleen, moesten hen terughouden van zich te onttrekken aan een jaarboekje, welks eer door de verdienstelijke Redacteurs alleen niet is op te houden. Eene afbeelding van huigens versiert, gelijk vroeger die van vondel en hooft, den titel. Een vers van beeloo aan dien kernachtigen vaderlander dient tot heksluiting. Wel mag het daar heeten:
Weêr waagt zich aan die vlugt, verblind door uwen luister,
Onze eeuw, die zoo veel dichters kweekt;
Uw steilte, uw ruwheidis 't, uw diepte, omhuld met duister, -
Maar de erts - de kostbare erts ontbreekt!
Als zoodanig is dat portret bijna bespotting; want de hoofdgebreken van huigens, zijne gedwongenheid, gemaaktheid, jagt op verouderde woorden en duistere spreekwijzen, deze zijn het juist, waardoor velen onzer aankomende dichters zich willen onderscheiden, of eigenlijk, waardoor zekere school al sedert eenige jaren rigting aan de vaderlandsche poëzij wilde geven, waartegen slechts enkele fiksche stemmen van vroegere bekenden of nieuw verrijzenden zich waardiglijk verhieven. En deze nog, waar zij de vruchten van hunnen geest in de Almanakken ten beste geven, gaan goeddeels de Muzen voorbij, hetwelk ons toch, hoe gaarne ook aan anderen het goede, het uitstekende gunnende, om
| |
| |
den oorspronkelijken aanleg van dezen oudsten onzer pracht-Almanakken, leed doet. Met dat al levert de smaak der verzamelaars waarborg genoeg, dat het middelmatige hier meerendeels (ware het maar: geheel!) zal zijn buitengesloten. Maar het is moeijelijk, altijd te doen, wat men wel zou willen, en het zien naar personen, ten koste der zaken, is een van de gebreken des tijds. Doch laat ons den inhoud - wij hebben goede redenen, om het wat breedvoeriger te doen - in oogenschouw nemen. Voorop ontvangen wij een zestal in denkbeelden en versificatie zuivere stukjes van s.j. van den bergh. Slechts klein zijn de vlekjes, waardoor zij hier en daar eenigzins ontsierd worden. De uitdrukking:
Der heemlen majesteit drukt ons verplettrend neder,
Zoo vaak Gods Macht ons daarin trof.
is ongelukkig gekozen. Dat de wateren gezegd worden tegen de duinen te klateren (bladz. 8), even als in een ander stukje (bladz. 44), zal om des lieven rijms wille zijn; wij hebben ook elders daaraan verkeerde woorden te wijten, gelijk bladz. 20:
Ja! spot en huil uw wilde toonen,
Slechts uren, dartle Belsazar!
Tot de arm van Elams sterke zonen
Uw kop'ren deuren openspar'! -
en bladz. 30:
Toch gloeit er in 't verborgen menig ziel
Voor alles, wat oud-Holland dierbaar hiel'.
Een hoofd, dat leende op de hand, omdat het op beweende moest rijmen, enz. Mogelijk zal men de opmerking dezer fouten aan kleinigheidsgeest toeschrijven, misschien wel aan onvatbaarheid voor het poëtische schoon, die aan de schors blijft knagen; maar wij zijn des getroost. Altijd hebben wij het daarvoor gehouden, dat onze taal, zoo geschikt om allerlei gewaarwordingen ook in dichtmaat uit te drukken, ook wel waardig is in haren rijkdom gekend te worden door hen, die er als dichters in optreden; het zou almede hunne schuld zijn, als zij langzamerhand verbasterde en door allerlei grillige uitdrukkingen of woordvoegingen haar oorspron- | |
| |
kelijk karakter verloor. Men leze, om te zien, dat men slechts genoegzame heerschappij over haar behoeft te hebben, b.v. Meester harmen van Mr. j. van lennep, bladz. 127, waar maat en rijm zoo los en ongedwongen voortgaan, dat de ultra-romantische school, die met alle vormen spot en op het meest excentrieke jagt maakt, er wel een lesje mag nemen. Van den bergh, om nog even op hem terug te komen, verdient de afbeelding, die dezen jaargang versiert; hij is doorgaans natuurlijk, en dat zegt tegenwoordig veel. Hij geeft hier nog een stukje: de uitvinding van het Orgel, eene lègende, waarvan de voorstelling beter is, dan de weinig belang inboezemende conceptie.
Van groningen geeft een fragment: Zang van seraja getiteld, welke ondersteld wordt opgezongen te zijn gedurende het feestmaal van belsazar in den nacht van Babel's verovering. Deze zang is gestemd op den schitterendsten toon der Profeten en verraadt eene echt dichterlijke gedachte en meesterlijke bewerking. Heije bezingt de Toekomst, of, om het bepaalder te zeggen, wenscht, dat, even als columbus met zelfvertrouwen naar eene nieuwe wereld stevende, zoo ook onze eeuw haren columbus vond, ‘wiens vaste hand, met ongebroken kracht, het roer durft sturen door stikdon'kren nacht.’ En hij smeekt dat meest
voor 't dierbaar vaderland,
Waaraan mijn ziel ('t zij zwakheid!) van de jeugd
Hoe kan toch een dichter zulke stoplappen, als de cursijve, laten staan? Misschien zou men aan dit gedicht eenige onbestemdheid kunnen te laste leggen, en vragen, wat de Dichter eigenlijk bedoelde met dien ‘stikdonkeren nacht,’ met dien ‘diepen val van Nederland;’ maar die bedoeling wordt duidelijker door het volgende:
‘Terug, terug!’ zoo klonk sinds dertig jaar
Het wild geschreeuw van zwakheid of verraad,
En siddrend voor den kreet dier woeste schaar
Beproefde menig hand, het roer van staat
Te wenden naar een lang verlaten kust, -
Of 't fiere schip in half verzande bogt
Een plek zou vinden, waar het ankren mogt
En molmen kon in eerelooze rust.
| |
| |
Hier is de stem des Dichters eene stem der waarheid, maar tevens - eene des roependen in de woestijn. Hij vergunne ons evenwel aan te merken, dat men niet vaart naar de plaats, waar men het roer (het achterste gedeelte van het schip) maar den steven heenwendt. Lager bezingt heije Gelderland nog in een vloeijend vers. Op de omstandigheden des tijds is mede toepasselijk het onmiddellijk volgende: in 1845, van dorbeck, wien wij het regt laten wedervaren, dat wij nog geene zulke goede verzen, als dit jaar, van hem hebben aangetroffen. Fiksch is de aanhef:
Het strenge jaargetij ontwringt zich aan zijn perken,
Schudt aan de Noorderpool met dubble kracht de vlerken,
En schiet met dubble vaart langs 't kleumend aardrijk uit,
Wringt zich de kille klaauw in de uitgevroren landen,
En slaat de zoele lente in ijzerharde banden,
Die naauw de zomerzon ontsluit. -
De magere armoe volgt met ingevallen wangen,
Met weggezonken oog en wankelende gangen,
En sleept door 't barre land het knikkend lichaam rond;
De gele grasscheut staat te dorren voor heur voeten;
Heur half ontvleeschde hand en vooze knokk'len wroeten
Den laatsten wortel uit den grond.
Jammer, dat enkele harde coupletten en een zeer duister slot weinig aan dien stouten aanhef beantwoorden.
Hofdijk's: in 't bosch van Nijenborch is vergezeld van een lief plaatje. Het aanvullen van eenige ontbrekende regels met stippen en streepjes heeft in ons oog altijd iets onaangenaams; maar schilderachtig is de aanhef:
Wanneer het najaar 't woud penseelt,
De blaadren bruint en roodt en geelt,
Geen zangen door de twijgen klinken,
Dan 't klaaggeluid van mees en vinken,
De mistdrop aan de takken kleeft,
En langs de gele grashalm beeft, enz.
Eenigzins in denzelfden smaak, schoon met handeling, naar den aard van het onderwerp, is zijn May-avond voor Haarlem (1426), waarin het echter ook niet ontbreekt aan prozaïsche plaatsen, en zelfs een gedeelte van den Haarlemmer- | |
| |
hout ‘in het gras bijt.’ Maar regt fraai is de beschrijving van jacoba van beijeren:
Aan 't hooge kruisraam neêrgezeten,
Bij 't naadren van den avondstond,
Zag zij het bloeiend landschap rond,
En speelde met de gouden keten,
Aan 't vonklend halssnoer vastgehecht.
Verborgen is heur zijden vlecht
Door kostbre wrongen aan de slapen,
Die, prijkend met een dubbel wapen,
Met eêlgesteent zijn ingelegd.
't Goudlakensch jak met enge mouwen
Is rijk bestikt, en gants omboord
Met mollig bont van 't fijnste soort;
En 't prachtig, zwaargeplooide bouwen
Van purperrood fluweel, is met
Een flikk'rend bloemwerk afgezet.
In volle en weelderige vouwen
Viel 't ragfijn Brugsche sluierkant,
En gouden looverwerk doorweven,
Tot aan het spichtig schoeisel af,
Dat haar den kleenen voet omgaf.
Wat zegt gij, lezer? Is dat geen schilderen voor het oor? Schrijf de aanhaling dezer plaatsen toe aan onze begeerte, om, zoo veel in ons is, het goede op te merken, dat in een der organen van onze nieuwste poëzij gevonden wordt.
Van alberdingk thijm treffen wij aan een fragment, zich sluitende aan een ander, vroeger in den Gids ‘gepubliceerd,’ en aan eene ‘kompozitie (sic), met welker bearbeiding de Auteur zich nog voortdurend bezighoudt.’ Wij zien geene reden, waarom de vervaardiger met het ‘publiceren’ van dit fragment niet tot het geven van het geheel zou hebben kunnen wachten. Het gedicht is al zeer gemanierd, valt, zoo als dit thans bij velen fraai moet heeten, gedurig in andere versmaat, en vloeit over van holklinkende, zinledige, gezochte uitdrukkingen.
Ten kate geeft eene soort van legende, ‘een Noordsch sprookjen, op nieuw verteld,’ lief en zacht. Beeloo, van zeggelen (met een plaatje) hebben lieve stukjes; beets een, dat van gedwongenheid niet is vrij te spreken, waartoe
| |
| |
hij zich door de maat min of meer had genoodzaakt. Dautzenberg en van duyse uit België ontmoeten wij hier weder, den eersten in zuiver Hollandsch, den laatsten in de Vlaamsche spelling. Prijselijk is 's mans ijver voor zijne moedertaal; maar om aan zijn gedoopt of, zoo als hij het noemt, ‘gekerstend’ dochtertje ten slotte NB. te zeggen:
Verachte uw blik den slaef en volkverrader;
Kniel op mijn graf, maer bid er niet in 't Fransch.
Ontvang, mijn kind, den zegen van uw vader:
Gekerstend zijt gij thans
is toch meer ijverend, dan poëtisch.
De Markies de thouars wil een lied geven van blonde lokken, maar vervalt, in tegenstelling met zijne gewone brommende taal, tot het platste proza, b.v.:
't Wierd in overouden tijd
Meest bewonderd, meest benijd,
En het kroost der Lauernessen,
Ottelijne zelfs, droeg tressen
(Heeft Toussaintlief 't niet ontvouwd?)
Van geleend of eigen goud.
En wat zegt ge, lezer, van coupletten als dit:
Meisjen, wat er lasteraars,
(Och, die waar was nimmer schaarsch!)
Ook tot smaad van blonde lokken,
Die te dartel hen betrokken,
Zwaatlen, - (zijn de druiven zuur!)
't Lok geen wolkje in 't oogazuur.
Het slot is evenzeer wartaal. Wat heeft toch de Redactie kunnen bewegen tot het plaatsen van dit ellendige pruldicht? Het komt in het gezochte zijner naïfheid te sterker uit tegen het onmiddellijk volgende van brester: oude en nieuwe zeden, dat aan een dergelijk van nieuwland denken doet. Eenige klinkdichtjes, bladvullingen genoemd, zijn meestal naamloos en behooren ten deele bij de plaatjes, die allen lof verdienen. Korte levensschetsen van wiselius en kinker, vooral met opmerking van het kenmerkende hunner poëzij, besluiten dezen jaargang.
Wij laten volgen:
| |
| |
| |
Almanak voor het Schoone en Goede. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80.
Deze heeft ook nu volle aanspraak op den lof, waarmede zijne voorgangers bekend zijn. Door vorm en inhoud blijft zich dit niet dure en toch sierlijke jaarboekje zeer aanbevelen. Eene kleinere ruimte dan gewoonlijk wordt ditmaal door het proza ingenomen: Rebekka door van randerode, Torquato del Monte door C.v.B., en de schaduwzijde der vermaken door een' ongenoemde, die ieder in zijne soort zeer wel geschreven zijn, ofschoon ons in de inleiding tot het eerste de zijdelingsche beschuldiging hinderde, alsof de afscheiding, die zich sedert eenige jaren in de Hervormde gemeenten openbaart, door den ijver der Leeraren zou kunnen zijn voorgekomen, hetgeen, indien het aldus ware, eene zware beschuldiging zijn zou; maar daarin vergist zich de Schrijver, die het zóó wel niet gemeend zal hebben, maar dan ook beter zijne uitdrukkingen moest weten te kiezen. Op den stijl zijn ook nog al belangrijke aanmerkingen te maken. ‘Welke hij door het geven van ruime aalmoezen scheen te zoeken uit te wisschen,’ is zeer wanluidend. ‘Ik heb nooit in het gevoelen van die mijner Ambtgenooten gedeeld, welke vermeenen, dat wij alleen zoodanige personen uit de gemeente behooren te bezoeken, die bij ons ter kerk komen; ik heb integendeel het daarvoor gehouden, dat het bezoeken der zulke juist dienen kon, om bezwaren of vooroordeelen uit den weg te ruimen,’ waar de Schrijver juist het tegendeel zegt van hetgeen hij bedoelt. ‘Vroeg reeds vaderloos, had mijne moeder de ontwikkeling van het verstand haars zoons aan eenen geletterde toevertrouwd;’ hier wordt bedoeld, dat de zoon vroeg vaderloos was, maar er staat, dat de moeder het zelve was. Dergelijke onachtzaamheden moest zich geen schrijver in een keurig jaarboekje veroorloven; maar ook geen naauwlettend Redacteur moest ze onverbeterd laten afdrukken. Zulks verraadt weinig achting voor het publiek.
Tot het poëtische gedeelte leverden verschillende, meestal van vroeger reeds bekende medewerkers hunne bijdragen. Van den Redacteur robidé van der aa treffen wij slechts één stukje aan, bij het plaatje: het ware Lustoord; s.j. van den bergh staat ook hier voorop met eene kleine navolging; greb volgt hem met minneliedjes, die op zichzelve
| |
| |
geene kwade gedichtjes zijn, maar geheel en al het karakter van liedjes missen; met ze dien naam te geven, toont hij, van kleine gedichtjes, voor den zang bestemd, want dit zijn liedjes, geen denkbeeld te hebben. Hilman, sifflé, de graaff, van den broek en nog anderen, die wij in den Muzen-Almanak misten, treden hier op met goede stukjes; sommige van deze en ook andere hebben, de waarheid gebiedt het te zeggen, geene hoogere verdienste, dan eene zuivere dictie; maar, gelijk wij hier genoegzaam niets aantroffen, dat van echt-poëtische genialiteit getuigt, zoo ook niets, wat beneden het middelmatige zijn zou, of, om het nog beter te zeggen, wat slechts tot dat middelmatige zou behooren. Netheid en, mogen wij het zoo noemen, voorgevoel van in een boekje te verschijnen, dat als prachtjaarboekje in de eerste plaats geacht wordt een damesboekje te zijn, is het doorgaande kenmerk van deze stukjes. De gedichtjes van clavareau zullen op nieuw behagen - wij hopen niet alleen, omdat ze in het Fransch zijn. Van lennep en ten kate geven vertalingen; de eerste eene uitmuntende uit het Slavoonsch, de andere uit het Zweedsch. Maar alles kunnen wij niet opsommen; ook elk dichtstukje niet aan de tweede kritiek (de eerste hebben zij reeds van de Redactie ondergaan) onderwerpen; waarom wij tot meer goedkoope, minder sierlijke, maar in hunne soort niet minder goede boekjes overgaan.
| |
Nederlandsche Volks-Almanak. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-75.
Wie in de Redactie van dezen Almanak den overleden verdienstelijken pol hebbe opgevolgd, wordt niet gemeld; maar, voor zoo ver zich zulks uit dezen jaargang laat beoordeelen, is zij voor hare gansch niet gemakkelijke taak goed berekend. Het Verhaal van eenen Zeeman, waarmede de verzameling wordt geopend, is zeer goed geschreven; het Verhaal van de oprigting der Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij door B.A.G. staat hier juist op zijne plaats; het schreijende Kind is een menschkundig verhaal; de Levensbeschrijving van joost van trappen, gezegd banckers, behoort hier ook regt, en het Afscheid te P. is eene juiste teekening, die de Schetsen van Mastland min of meer herinnert. Dorbeck, heije, van lennep, sifflé, gouver- | |
| |
neur, j.c. gewin, wijsman, van den bergh leverden de meeste dichterlijke bijdragen; andere minder bekenden het overige, onder welke n.a. van charante met eene goede vertaling uit hebel de verzameling besluit. Omtrent den titel van een der stukjes van van lennep zij aangemerkt, dat Mr. j. de vries geene geschiedenis der vaderlandsche Letterkunde, maar der Dichtkunde heeft geschreven. De uitvoering is net, en de plaatjes doen der steendrukkerije van (nu wijlen) den bekwamen backer alle eer aan. Het minder beduidende maakt zoo verreweg de minderheid uit, dat wij ook dezen jaargang met ruimte kunnen aanprijzen.
Van dezelfde pers is
| |
Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-60.
Heeft onze letterkunde nog al vrij wat dichterlijke voortbrengselen op het gebied van boert en fijne scherts aan te wijzen, ons proza is te dezen minder rijk, en, als men het eigenlijk boertige uitzondert, zelfs zeer arm. Niet alles, wat hier voorkomt, kan ook gezegd worden tot het fijne en gekuischte in dit vak te behooren; ofschoon wij met genoegen opmerkten, dat geene eigenlijke lafheden het ontsieren. Tom Dolly, door albert molton, (misschien een Pseudonym) is een der beste: de puntdichtjes of, gelijk men ze beter zou kunnen noemen, berijmde anecdoten van de ligny en A.M. zijn meerendeels regt aardig. Goede raad door D., Blijmoedigheid door dorbeck, de Ooijevaar en de Kikvorschen door raven hebben niets bepaald blijgeestigs. Alles blijft binnen de palen, die door goeden smaak en ingetogenheid worden gesteld. Men zou misschien - 't is maar een losse inval - dezen Almanak voor Droefgeestigen moeten noemen; want hij ware dezen dienstig, om de rimpels van het voorhoofd te strijken en den somber gestemden geest op te vrolijken.
Van de Provinciale Volks-Almanakken ontvingen wij nog slechts de twee volgende:
| |
Geldersche Volks-Almanak. Te Arnhem, bij G. van Eldik Thieme. f :-75.
Utrechtsche Volks-Almanak. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. f 1-25.
Wanneer de Redacteur heldring zich onthoudt van dat zonderlinge excentrieke, dat wij in velen zijner opstellen van allerlei soort in de laatste jaren hebben opgemerkt, en waarvan eenigen der laatstuitgekomene Geldersche Almanakken gansch niet vrij waren, dan heeft hij regt slag van de verzameling en voor geen gering gedeelte vervaardiging van
| |
| |
een Volks-jaarboekje. Ten opzigte van het zoo even bedoelde gebrek is deze jaargang oneindig veel beter, dan de vorige. Slechts op bladz. 51 kijkt weder dat verachten van menschelijke wetenschap uit in het verkeerd voorstellen van en dien ten gevolge laag vallen op het zoogenoemde argument a tutiori voor het bestaan van God. Maar, enkele dergelijke onbekookte uitvallen uitgezonderd, moeten wij erkennen, dat in gepaste afwisseling van allerlei nuttige onderwerpen, geschiedenis, verhaaltjes, zedelijke vertoogen, gedichtjes, spreuken enz., de Gelderschman doorgaans zijne broeders vooruit is. Ook Meister Moarten Boardman treffen wij weder aan. Hoving heeft in zijn stukje: de Sterrenhemel, eene kleine vergissing met te zeggen, dat het licht zestig jaren zou behoeven, om van de naaste vaste ster tot onze aarde te komen. Maar het lust ons niet, naar kleine vlekken in dit uitnemend doelmatige Volksboekje te zoeken.
De Utrechtenaar, die zich bijzonder toelegt op het beschrijven en afbeelden van merkwaardige gebouwen in de hoofdstad zijner provincie, heeft daaraan, behalve de afbeelding van den Admiraal van den velden, zijn plaatwerk en een gedeelte van zijnen inhoud te danken. De plaatjes bestaan in eene afbeelding van de Hieronymusschool en het voormalige compagniehuis, thans de Remonstrantsche kerk, gelijk beiden zich vóór de verandering der laatste vertoonden; eene van het in 1829 afgebroken huis Bellevue over de Maliebaan, en eene van het nog in aanbouw zijnde gebouw voor Kunsten en Wetenschappen op de plaats der voormalige Mariekerk. De tekst bij het laatste is eene korte beschrijving van hetzelve, en min of meer een vervolg op hetgeen in vorige jaargangen was medegedeeld over de kerk, die vroeger daar ter plaatse stond. Bovendien vindt men nog geschiedkundige aanteekeningen over den Admiraal c. tromp; den oorlog van Utrecht met IJsselstein, in 1511 (ten deele uit ongedrukte bescheiden); den 28 November voor Utrecht, meest belangrijk voor de ingezetenen dier stad; de meesterlijke schildering van napoleon's karakter in het geschieden zedekunstig Gedenkschrift van van der palm wordt in dit stukje overgenomen, hetgeen uit een zoo bekend boek eenigzins vreemd schijnt; voorts eenige geschiedkundige bijzonderheden aangaande het dorp Leersum en de heerlijkheid Zuilestein; willem jacob van de graaff, (doch daar de geboorteplaats van dezen Indischen Hoofdambtenaar en verdienstelijken vaderlander niet genoemd wordt, weten wij niet, in hoeverre deze levensschets bepaaldelijk Utrecht gelde) en nog een paar andersoortige stukjes. De gedichten, die afzonderlijk volgen, zijn - zeer middelmatig, of nog wel iets minder,
één gaat vergezeld van muzijk. Zonder eenige schade kon men deze rijmpjes missen.
Slechts een gedeelte van eene provincie omvat het
| |
| |
| |
Zaanlandsch Jaarboekje. Te Zaandijk bij J. Heynis, Tsz. f :-75, en in karton f 1-20.
Het Mengelwerk wordt weder geopend met het vervolg (nu de vijfde Afdeeling) van de Proeve eener Geschiedenis van de Zaanlanden, ditmaal gedurende het belangrijk tijdvak der Spaansche onlusten, door honig; A-Z. vervolgt ook zijne kleine aanteekeningen van vroegeren en lateren tijd. Navolging door de provincialen verdient het aangeteekende wegens Zaanlandsche schilders. Eene nieuwe serie van verhaaltjes wordt ditmaal geopend in Vertellingen van mijn' Oom den Chirurgijn. Een Zaanlandsch verhaal, en verklaring van een paar Zaanlandsche, schoon daar niet bij uitsluiting gebruikelijke spreekwoorden, zijn voorts de prozastukjes (er zijn ook nog een paar andere), die eene plaatselijke strekking hebben. De onderwerpen der afzonderlijk geplaatste dichtstukjes hebben natuurlijk eene meer algemeene strekking, en zijn over het algemeen hunne plaats waardig. Het nette boekje schijnt goeden opgang te maken; ten minste het houdt zich uitmuntend staande.
Slechts korte vermelding vordert de
| |
Almanak tot gezellig onderhoud. Te Gorinchem, bij A. van der Mast. f :-35,
die, als naar gewoonte, van een plaatje tegenover den titel voorzien is, en eene onderhoudende, ten deele vrolijke lectuur bevat.
Met regt draagt zijnen titel de
| |
Almanak voor Landman en Burger. Te Deventer, bij J.P. Brinkgreve. f :-10,
die ons ter aankondiging werd gezonden, maar te zeer een gewone burger-Almanak is, om meer, dan eene eenvoudige vermelding, te behoeven.
Op deze Almanakken voor groote menschen, zoo als de jeugd het zon noemen, laten wij, ten besluite voor ditmaal, volgen:
| |
Almanak voor Kinderen. In miniatuur. Uitgegeven door T. van Spall en P.J.V. Dusseau. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-40, en in karton f :-50,
welk lief kinderboekje zich gelijk blijft, en door inhoud en vorm een gepast geschenk voor kinderen van den beschaafden stand uitmaakt.
Wij eindigen met onzen welmeenenden nieuwjaarsgroet aan den lezer, en met: het vervolg in het volgende nommer. |
|