Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Het voor ons liggend bundeltje bevat achttien onderscheiden gedichten van zeer verschillende waarde. Een derde gedeelte bestaat uit godsdienstige stukjes; een ander derde uit ontboezemingen tot lof van dichtkunst en dichters; het overige uit stukjes van gemengden inhoud, allen van ernstigen aard. Onder de godsdienstige stukjes munt Eerste Godsdienst door liefelijke eenvoudigheid uit. Ook de heilige Doop is een fraai gedicht; maar vooral het heilige Avondmaal heeft zeer schoone coupletten. Goede Vrijdag is eene stoffe, reeds door jeremias de dekker op zijne, dat is op eene uitmuntende wijze, bezongen. Evenwel, ook het stukje van den Heer benning janssonius ontbreekt het niet aan verdienste. Vrede op Aarde heeft, naar onze schatting, betrekkelijk mindere aanspraak op lof. Maar zoo al vlugtig en oppervlakkig voortgaande, zou ons verslag zeer spoedig geëindigd zijn. Daarentegen zou het vermoeijend en vervelend kunnen worden, indien wij ons oordeel over ieder stukje, afzonderlijk en in het breede, uiteen wilden zetten, om onze uitspraak te regtvaardigen. Wij willen ons dan bepalen met aan het slot onzer beschouwing ons gevoelen over den bundel zamen te trekken, en ons vergenoegen met in den loop van ons overzigt eene en andere opmerking aan te teekenen. In het zacht en zoetvloeijend stukje, Eerste Godsdienst getiteld, deed het ons leed, sommige harde regels aan te treffen, die het genot der lezing verminderden. Reedtjens, gebedtjen, gedachtjens en dergelijke zijn inderdaad geen welluidende diminutiven, en bevorderen de bevalligheid van dit anders zoo zangerig stukje niet. Zelfs voor het oog zijn dergelijke verkleinwoordjes, gespeld zoo als de Dichter het doet, door overlading van consonanten onbehaaglijk. - Op blad. 52 lezen wij, in den goeden Vrijdag, zienlijk beeld des Ongezienen. Er moest zigtbaar gestaan hebben, en de tegenstelling zou er niet minder om geweest zijn... Doch wij gevoelen, dat wij, te groote oppervlakkigheid willende vermijden, naar leemten beginnen te zoeken en in een ander uiterste vervallen zouden. Liever halen wij uit de rubriek der godsdienstige gezangen een enkel couplet aan, ten bewijze van des Dichters bekwaamheid, om fraaije denkbeelden in fraaije versregelen puntig en zangerig uit te drukken. In het heilige Avondmaal, bij voorb,, lezen wij: | |
[pagina 35]
| |
Zeg het dan, wat u doet tsagen,
Die daar met bezwaarden geest,
De oogen moedloos neêrgeslagen,
Weiflend nadert tot het feest?
Hoor uw Heiland, die geen groete
Van u eischt dan rouw en boete,
Dan een stille zondensmart;
U, u voegt het toe te treden:
Vraagt men elders staatsiekleeden,
Vraagt men offers: hij, gebeden;
Hij, een diepverbrijzeld hart.
De uitboezemingen tot lof der dichtkunst en der dichters bevatten vele schoonheden en menige gespierde verzen. De Auteur loopt met zijne kunst zeer hoog. Hij is een der zoodanige, die den dichter tot profeet, gezalfde en Godsgezant verheffen. De Harp is een uitmuntend gedicht, vol vuur en leven en kernachtig van uitdrukking. Alleen hebben wij gestooten op den regel: 't Geldt de oopning van uw zieledrang, waarin de Dichter voorzeker niet heeft uitgedrukt wat hij bedoelde. De Profeet is van minder allooi. De Dichter dwong ons een' glimlach af bij zijn verzoek aan de wereld, dat zij het den zanger toch niet banger zou maken; - deernis met zijn zielsverdriet zou hebben; - hem niet van eigenwaan verklagen, als hij geen deel in hare spelen neemt. Hij is burger van een hooger rijk. Veroordeel hem niet! zegt hij: want, (schoon het hem zwaar mogt vallen!) hij zou, in donderwolken neêrgedaald, met den bliksemgloed, die schriklijk in zijn vingers straalt, u treffen. Bespot hem niet! vervolgt hij: want een schrikfiool van wee en plagen zou op uw schuldig hoofd zich uitstorten. Neen, verhoor de zangen, die hij tot u verheft. Zoo zal geen aard zijn stem doen kraken. (?) In de laatste coupletten komt hij geheel tot bezinning en van zijne bedreiging terug. De liefde staat met onuitdoofbaar vlammenschrift op zijn lastbrief. De liefde doet hem 's naasten lot als 't zijn gevoelen, en loont hem waar zijn oogblik breekt. Gemoedigd gaat hij tot zijn Regter. Een koor van Engelen zal bij 't jongst bazuingeschal de eêlste lauwerkroon versieren, die zijn Heiland hem zal geven, enz. Het spijt ons, te moeten zeggen, dat dit alles onzamenhangende wildzang is, en dat boileau geen ongelijk had, toen hij beweerde, dat het verhevene wel eens aan het belagchelijke grenst. | |
[pagina 36]
| |
Dichterenheil schijnt eene variante op het thema van het dichterlijk Geluk van tollens te zijn. Althans het eerste is kennelijk met het oog op het laatste zamengesteld. Onze Dichter begeert, dat de zanger van allen lof en lauweren afstand doe, als zijner hooge roeping onwaard. Naamloos rijker dan de aarde is hij, die 't heilgeschenk der poëzij verkregen heeft; maar armer, dan de minstbedeelde, als hij in koortsvuurgloed zijn lauwren moet beschermen. Hooger zegeningen zijn des dichters heil! De Roem der Liefde ontvonkt zijn ziel, enz. Waarschijnlijk heeft de Dichter ook weêr hier of te weinig of iets anders gezegd, dan hij wilde; want de Roem der Liefde drukt geen bestemd denkbeeld uit. Aan Neerlands Dichteren schijnt nog weder eene variante te zijn op het thema van tollens: Aan de vaderlandsche Dichters. Dit stukje bevat inzonderheid fiksche regels en fraaije coupletten. Jammer, dat het slot zoo mat en krachteloos is, en dat men er denkbeelden in aantreft, zoo onbekookt en uit de lucht gegrepen als 't volgende: Met liefde, heilge liefde in 't harte,
Vergeet de Dichter eigen smarte,
Veracht hij eigen vreugde en heil,
En voor het welzijn van zijn broederen
Heeft hij zijn have en erve en goederen,
Zijn lijden en zijn weelde veil.
Wij wisten niet, dat het ook al tot de uitsluitende kenmerken van den door den Heer benning janssonius zoo hoog getroonden dichter behoort, dat deze zijn huis en hof en zijne geheele bezitting voor anderen zoo maar veil heeft! Geluk is nog weder een stukje in dien zelfden geest. Het onderscheidt zich niet bijzonder. In de lente, lezen wij, zingen de nachtegalen, maar zij zwijgen als de lente geweken is. Niet zoo de dichter! Als hem de vriendschap den beker kranst, en de liefste en teêrste bruid hem toelonkt, dan zwijgt hij; maar als liefde en vriendschap hem verlaten en 't lot hem ongunstig is, dan zingt hij. De tegenstelling is gezocht, omdat de bewering valsch is. Bilderdijk is het opschrift van het laatste stukje, dat tot deze rubriek behoort, en een der zoodanige, waaraan wij geen bijzondere waarde kunnen toekennen. Het schijnt thans afspraak en mode geworden te zijn, bilderdijk à tort et à travers te bewierooken en te vergoden. Niemand ver- | |
[pagina 37]
| |
eert en waardeert hem hooger dan wij, en, mogt hij als dichter zijns gelijke hebben, als versificateur en gezagvoerder over de dichterlijke taal heeft hij dien voorzeker niet. Maar innig smart en jammert het ons, dat zoo veel onverstandige vrienden (die, volgens la fontaine, gevaarlijker zijn, dan verstandige vijanden) hem eerzuilen en troféën oprigten, waar hij die niet verdient, en dat zijne loftuiters juist daardoor zoo vele aanleiding tot tegenspraak geven. In het voor ons opengeslagen vers lezen wij alweder: dat het nakroost een schat van heil uit zijne zangen vergaren zal, en dat hij thans in den hemel staag reiner lofzang doet hooren, terwijl hier zijn toon nog zegen kweekt en voor de deugd een borst ontsteekt, nog straks in aardsche lust verloren. - Kan men het den tegensprekers bij zoodanigen lof ten kwade duiden, dat zij de wulpsche, dartele en grofzinnelijke liedjes, van de Ingetogenheid af tot de Grijzaardsliefde toe, aanhalen, om te bewijzen, dat er niet altijd een schat van heil, een reine lofzang, aanbrenging van zegen en ontvonking tot deugd uit bilderdijk's snaren gevloeid is, maar dat er, integendeel, vrij wat aardsche lust door opgewekt is geworden? En deze en dergelijke onbepaalde, onbezonnen en overdreven lof wordt meestal juist door diegenen hem toegezwaaid, die zoo zeer tegen vereering van menschen door menschen ijveren, en wien het oprigten van standbeelden of monumenten, het vieren van feesten ter nagedachtenis van groote mannen, zulk een doorn in het oog is! Waarlijk, dat is vreemd! Men leze da costa's aanteekeningen op de door hem uitgegeven Ondergang der eerste Wareld, en men zal verbaasd staan, hoe verre blinde vooringenomenheid en moedwillige zucht tot verheerlijken en opvijzelen kunnen doen afdwalen. De onbeduidendste, gewoonste en bij alle dichters teruggevondene woordvoegingen, klanknabootsingen, uitdrukkingen en uitroepen vindt men er als zoo vele voorbeeldelooze schoonheden, schitterende dichtspranken en ongewone meestergrepen in aangewezen en verklaard. - Zou het alleen met marmerblok en beitel zijn, dat menschen voor menschen eerzuilen en standbeelden oprigten, of zou het ook met pen en inkt gedaan kunnen worden? Wij zijn tot de stukjes van gemengden inhoud genaderd, waaronder zich niet de minst fraaije bevinden. Verloren Vrienden heeft ons zeer behaagd. Het ademt een' zoeten, | |
[pagina 38]
| |
zachten weemoed. Gestorven vrienden zijn niet verloren, De starren aan den hemel, de bloemen op de graven herinneren hen ons. Maar koelgeworden en ons afgevallen vrienden, dat zijn de verlorene: geen bloem, geen starren spreken ons van hen. Het denkbeeld is roerend en fraai. Het stukje, Moeder getiteld, vangt met een' allerongelukkigsten regel aan: Zalig wie een moeder hebben!
Dat hebben is een zeer prozaïsch woord niet alleen, maar een regt onbehagelijk rijmwoord bovendien. Het heeft ons misschien doen meesmuilen, omdat het ons da costa's navolging van het bekende Rijnlied herinnerde, dat zoo wansmakelijk is en (hadden wij haast gezegd) zoo profaan daarenboven. De gang der denkbeelden van dit zeer gewone stukje is: Zalig, die een moeder hebben; rampzalig, die er geene heeft. Zijn ongeluk is zoo groot, dat zijne schuld er door verminderd wordt als hij zondigt. De moedernaam. De zorgen, het genot en de hoop der moeder. Wee hem, die zijne moeder bedroeft! Het 9de couplet hebben wij niet regt kunnen begrijpen. De slotregels: Die zijn moeder zich dorst schamen,
Heeft zijn God niet lief gehad,
bevatten eene los daarheen geworpen en ondoordachte sententie, die geen steek houdt. Er kan een Godvreezend zoon zijn, die zich wel degelijk over zijne moeder heeft te schamen. Juister zou zijn: Wien zijn moeder zich moet schamen, enz.
Armoede is weêr van veel beter gehalte. Het doet evenzeer het hart als het talent des Dichters eere aan. Eerste Vriendschap is eenvoudig, bevallig en zangerig. Nachtwake is een kabinetstukje. Bouwvallen is een meesterlijk gedicht. Al deze stukken zijn zoo vele bewijzen van den meer dan gewonen aanleg en het kunstvermogen des Dichters. Zij getuigen van een warm hart en een' weelderigen geest. Eindelijk is Somberheid, dat den bundel besluit, niet slechts somber, maar duister bovendien. Wij hebben het niet regt kunnen begrijpen. 't Vangt aan met eene schildering der ruste van den avond. Wél hem, die een hart heeft, | |
[pagina 39]
| |
om haar te smaken en dat zich tot God verheft! Eens kende de Dichter dat zalig gevoel. Nu is 't voorbij. Ook het verzenmaken vlot niet meer. Wie zijt gij, Hooggeprezen? vraagt hij; maar 't is niet duidelijk, wie hij met die Hooggeprezene bedoelt. Zijt gij een demon uit de hel, of een geest, die eeuwigen haat aan 't menschdom zwoer? - Voorwaar! (vervolgt hij) daartoe stort ge in onze aderen, o Poëzij! uw vocht, om ons het hart te breken. 't Is dus de Poëzij, die de Hooggeprezene, de demon en de kwade geest is. Tot haar schijnt nu ook de dichter zijne toespraak bij uitsluiting te rigten. Hij vergelijkt haar bij een' vijand, wien het niet voldoet, een ledige vaas te vernielen, maar die haar eerst tot den rand volschenkt en dan verplettert. Nooit heeft hij dat aan haar verdiend; nooit heeft hij zich harer onwaardig gedragen! Nog heeft hij allen glans, weelde, menschengunst, wereldheid, aanzien, roem en vermogen voor d' opslag van hare oogen en d' adem van haar lippen veil. - Welaan dan (zoo besluit hij, alsof zij het niet zoo gortig met hem gemaakt had, alsof hij het haar zoo aanstonds nog niet zoo heftig had verweten, neen, maar alsof zij de beste vrienden van de wereld waren) Welaan dan! blijf mij bezielen, blijf mij sterken, als zielsbezwaren mijn voorkoofd doen rimpelen, even als een morgenluchtje de sneeuwvlok van 't lentegroen blaast. Wij hebben in deze rapsodie geen bevredigend verband kunnen vinden, en het heeft ons leed gedaan, dat de Dichter met geen fraaijer stuk en op geen voldoender wijze zijnen bundel heeft besloten. Ons oordeel over hem en zijnen arbeid zamentrekkende, verheugt het ons te mogen verklaren en herhalen, dat de Heer benning janssonius eene zeer gelukkige dispositie voor de beoefening der dichtkunst verraadt, en dat zijn bundel overvloeit van regt schoone passages, die wij in ons verslag minder dan de feilen opgesomd en aangewezen hebben. Hij bezit gevoel, en tevens de bekwaamheid, om zijn gevoel waardiglijk uit te drukken. Eene algemeene aanmerking, die wij ons veroorloven hem onder het oog te brengen, is, dat hij niet altijd zijn gekozen onderwerp goed schijnt te hebben doordacht noch helder voor den geest gehad te hebben. Van daar, niet slechts de afwijkingen, maar het geheel verlaten van zijn plan in den loop van meer dan een gedicht, waardoor het niet alleen een vagabonderend, maar een geheel rapsodisch aanzien krijgt, zoodat zich de gang | |
[pagina 40]
| |
der denkbeelden niet laat volgen en verbinden. Wij hebben eens een' beroemd poëet hooren beweren, dat voor den dichter, zal hij zijn onderwerp meester zijn, zijn kader zoodanig moet zijn afgerond, dat hij, bij het nederschrijven van den eersten regel, den laatsten voor den geest heeft. Bij de veelzijdige verdiensten, die deze bundel bevat, mogen wij nog de afwezigheid van zoo vele mingunstige kenteekenen voegen, als beurtelings thans den arbeid der dichteren van het jonge Holland aankleven. Wij stooten ons hier aan geen openbare letterdieverijen, waarvan auteur A., wiens proza en poëzij met geroofde schoonheden pronkt, het schaamteloos voorbeeld heeft gegeven. Geen Engelschen en Franschen zijn door den Heer benning geplonderd. - Wij vinden hier den kwakzalversopschik van verouderde en in onbruik geraakte woorden niet, waarmede poëet B. zijne verzen bestikt en galonneert, zoo smakeloos en onhandig somwijlen, dat hij sint christoffel, bij voorb., in eene taal doet spreken, die hem voor een oud-Hollander van de tiende of twaalfde eeuw doet aanzien. - Aan den anderen kant echter onthoudt de Heer benning zijne poëzij de sieradiën niet, die haar passen, noch ontneemt haar den vorm en het kleed, die haar van het proza onderscheiden, zoo als vertaler C., die ons byron teruggeeft in verzen zonder rijthmus of cesuur, en wiens altijd voorthollende en overwippende regels, zonder klem of punt, het onbehaaglijkst proza opleveren. De poëzij van den Heer benning is zang. - In zijne hooggodsdienstige gedichten maakt hij geen jagt op vrome woorden, gelijk psalmzanger D., alsof vrome zaken die puriteinsche ostentatie behoefden. - Ook geeft hij geen' onzin te onteijferen en onbegrijpelijkheden te verklaren, noch zwermt en ratelt, dat oogen en ooren er van schemeren en rooken, zoo als poëet E.... Maar laat ons eindigen, eer wij het alphabeth vol krijgen! Het gemis alleen van al zulke en soortgelijke kenmerken onzer hedendaagsche dichtkunst zou ons den bundel van den Heer benning janssonius met onderscheiding hebben doen ontvangen, al had hij ook minder wezentlijke waarde. Wij hopen, dat de Dichter, die zoo veel goeds van zich verwachten laat, deze eerste proeve door eene tweede zal doen volgen, die van zijne vordering getuigt. Hij doe zulks echter niet te spoedig. Wenschelijker zal het hem zijn, dat hij naar zijne verzen doe verlangen, dan dat hij de ooren | |
[pagina 41]
| |
door onophoudelijk geneurie en gezang vermoeit. Ook is er nog veel voor hem aan en af te leeren; doch (wij herhalen het) hij is dichter, zangerig, gevoelig en beeldrijk dichter, te midden van zoo velen, die zich aanmatigen het te zijn, maar alle middelen aanwenden, om het tegendeel te doen blijken. Mogt onze vaderlandsche poëzij zich spoedig weder verheffen van uit de laagte, waartoe zij gedaald is! Mogten onze jongere dichters vooral trachten Hollandsche dichters - geen Engelsche of Fransche of nog wondersoortiger en vreemdslagtiger te worden! Van vondel af tot op bilderdijk toe is zoo veel degelijks voor hen te leeren. Zij behoeven naar geen uitlandsche scholen te gaan, waar, bij zoo veel schitterends, zoo veel wansmaak en overlading heerscht. Bij het schrijven dezer beoordeeling kwamen ons gelijktijdig twee opmerkelijke voorbeelden onder het oog, het eene van den edelmoedigsten terugkeer op den weg, dien wij poogden aan te wijzen - het andere van de verregaandsche afdoling van al wat nuchter en degelijk heet. Het eerste is van nicolaas beets, voorzeker de rijkstbegaafde van onze jongere dichteren en de oorspronkelijkste navolger van vreemden. Men leze zijn fraai gedicht in de Aurora voor 1846. Opentlijk en onbewimpeld beschuldigt hij zich en beklaagt zich er over, dat hij in een uitheemsch gareel gedraafd en naar vreemde lauweren gegrepen heeft; dat hij de koninklijke zangen, de adelaarsvlugt, den gloed en den rijkdom van onzen vondel heeft kunnen vergeten! Hollandsche zangen, uit een Hollandsch hart gestroomd, vraagt hij van anderen, en wat hij van anderen vraagt, zal hij voorzeker ons geven. Vlinders noemt hij de insekten, die om den vaderlandschen zangberg gonzen: kakelbonte vlinders, ijdele dingen van éénen dag, wier fladderen men niet opmerken en allerminst mag benijden. Wil men een' tegenhanger tot deze rondborstige amende honorable, die wij door velen wenschten nagevolgd te zien, men neme het Handelsblad van den 10 November jongstleden, en leze de aankondiging van een uit te geven gedicht van j.a. alberdingk thijm, waarin ons niets minder beloofd wordt, dan al wat vreemd, wonderbaar, ongewoon en onhollandsch is. Hij zal komen te vertoonen, hoe hij een zigtbare poging doet om eene schrede voorwaarts te zetten ter assimilering van wetenschap en kunst, ter aesthetische kleu- | |
[pagina 42]
| |
ring der wijsbegeerte, gelijk die u toespreekt uit de bloot intellectuële, de practisch morele en de algemeen historische gedachte van het stuk. Hij zal u doen instemmen, dat zijn werk niet vreemd gebleven is aan den invloed des tijds; dat het de taal spreekt du temps qui court; dat hij niet tracht naar eene wufte populariteit, maar ook geen baatzuchtige en eenzijdige mijmeraar is. Hij draagt de woorden van victor hugo in zijn hart. Hij zal zonneklaar bewijzen, dat de geschiedenis niet meer eene opeenstapeling van ordelijke datums en ordelooze feiten is, maar hoe men ze in haar idée en hare kleur, in hare noodzakelijke momenten moet gadeslaan; dat de Romanschrijver de ware Historiograaph is, en wat al meer! Dit alles zal worden vertoond in eene warme en naauwkeurige schets van een feit uit het dagelijksch leven. De liefhebbers worden verder tot het aanplakbillet verwezen, ten einde in te teekenen en te vernemen wat er al verder te zien is. - Wij hebben dit curieuze stuk in ons Tijdschrift eene bewaarplaats willen geven, als te belangrijk zijnde om in een Dagblad verloren te gaan, en hopen ten slotte, dat onze jongere dichters met de waardige uitboezeming van den Heer beets en met de boekaankondiging van den Heer alberdingk thijm hun voordeel doen en er zich aan spiegelen mogen. |
|