maakt. Ref. erkent ook gaarne, dat het hem aan de bekwaamheid zou ontbreken om zulk eene geleerde beoordeeling te geven, en dat hij liever wil belijden, uit dit boek veel geleerd te hebben, dan dat hij zich boven den Schrijver als meester zou willen verheffen. Hij zal zich dus vergenoegen met een kort overzigt van datgene, wat de lezer hier vindt, en met eene aansporing aan hen, die in letterkundige oefeningen belang stellen, om nader met dit belangrijke boekje kennis te maken.
Het eerste hoofdstuk, dat tot inleiding dienen moet, behaagde Ref. het minst. Het komt hem voor, dat deze inleiding voor het onderwerp veel te breed is. Daarna wordt een overzigt gegeven van de Latijnsche letterkunde in de laatste eeuwen van het oude Rome, van de oorzaken des vervals van de letterkunde onder de eerste Christenen, van de herleving der letteren onder de Oost-Gothen in Italië, van den staat der geestbeschaving in Europa na den val der Oost-Gothische heerschappij, van de letterkunde der Grieken sinds de derde eeuw tot op den val van het Grieksche rijk, van de letterkunde onder de Arabieren, eindelijk van den toestand der volksbeschaving in Brittanje, onder de Romeinen en Angelsaksen. Wanneer men de onderwerpen nagaat, waarover alzoo in deze inleiding, die 37 bladzijden groot is, wordt gehandeld, dan zal men van den eenen kant gevoelen, dat er over dit alles niet dan hoogst oppervlakkig kan worden gesproken, en zal van den anderen kant niet kunnen nalaten te vragen, waartoe de oppervlakkige behandeling van zoovele punten, in verband met het onderwerp, eigenlijk dienen zal. Het laatste gedeelte alleen is hier van belang en behoort hier te huis, het overige is overtollig en uit den aard der zaak weinig beteekenend. Met het tweede hoofdstuk vangt de eigenlijke behandeling aan. Toen de Angel-Saksen in Brittanje kwamen, stonden zij op eenen lagen trap van beschaving, zoodat sommigen zelfs twijfelen, of zij wel een geschreven alphabet bezaten. Hoedanig hunne volkspoëzij zal geweest zijn laat zich daaruit reeds opmaken. De vorm was ruw en onbeschaafd, zoo zelfs, dat het bijna onmogelijk is met zekerheid te bepalen, welke wetten en regelen zij bij hunne verzen volgden. Hooren wij het oordeel van den heer arend over het inwendige
karakter hunner dichtkunst. ‘Zij kenmerkt zich door gevoel en verbeelding, natuurlijk gewijzigd naar den minderen staat der beschaving,