bragt en met het vroeger gezegde behoorlijk verbonden is. Daarbij kan de lezer niet altijd oplettend blijven, en, of nu dit gebrek te verhelpen is, met hem gedurig op te wekken ‘om opmerkzaam te zijn,’ bl. 27; ‘aandachtig te luisteren,’ bl. 45, (de meester wordt steeds sprekende ingevoerd), ‘met ingespannen aandacht te luisteren,’ bl. 65; ‘zijne gedachten uitsluitend te bepalen,’ bl. 73, en wat dies meer zij, betwijfelen wij ten hoogste. Boeit de aandacht van uwen hoorder of lezer, sprekers of schrijvers! maar zegt hem niet telkens dat hij aandachtig wezen moet; 't is anders als of gij er zelve aan twijfeldet. - Daarbij wil ons dat steeds terugkeerende ‘nu ligt dat of dit aan de beurt’ volstrekt niet bevallen. De uitdrukking is, ja, wel plat, maar is zij daarom populair? en de lezer moet niet weten dat dit of dat ‘aan de beurt ligt,’ het een moet uit het andere voortvloeijen, en hij moet niet gestadig herinnerd worden, dat de schrijver onderscheidene laadjes voor hem uithaalt, waarin de wetenschap als in een kabinet van rariteiten geborgen ligt.
Met dat al willen wij aan dit werkje niet alle verdiensten ontzeggen en moeten erkennen, dat het tweede en derde stukje ons beter en onderhoudender voorkwam dan het eerste. Over onderwerpen, die minder tot de eigenlijke natuurkunde behooren, maar tot Chemie, Geologie, Physiologie, zonden wij aanmerkingen moeten maken, zoo als b.v. op bl. 17, of de zweetdruppels der huid de poreusheid kunnen bewijzen, (daar het zweet door eigene klieren afgescheiden en door eigene kanalen ontlast wordt, heeft men hier geenszins met eene algemeene eigenschap der ligchamen te doen); of, op bl. 50, waar wij lezen: ‘Uit dergelijke nederploffingen verklaart men den inwendigen toestand der aarde, en hierop grondt zich ook de veronderstelling, dat de bol, dien wij bewonen, vroeger in eenen vloeibaren toestand heeft verkeerd.’ Niet daarop grondt zich deze veronderstelling, maar op de ronde afgeplatte gedaante der aarde (zie bl. 111) en op het toenemen der warmte in de diepte (zie bl. 433), waaruit wordt afgeleid, dat het binnenste onzer planeet ‘gloeijend en vloeibaar’ is (bl. 433). Het water of de waterdamp bij de uitademing uit de verbranding van waterstof te verklaren (bl. 271), is in den tegenwoordigen toestand der Chemie en Physiologie naauwelijks meer geoorloofd. Hetgeen over de voortbrenging der stem op bl. 336 gezegd wordt,