N. Nieuwenhuis. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1845. In gr. 8vo. 228 bl. f 2-40.
Een roman, die met eenvoudigen gang, zonder ingewikkelden knoop of onverwachte voorvallen, zich ten hoofddoel stelt, een tafereel op te hangen van het leven en de denkwijze der Groenlanders, schijnt al zeer weinig te hebben, dat hem aanbeveelt; want de eenvoudige, om niet te zeggen half dierlijke levenswijze, de engbeperkte kundigheden, de lage maatschappelijke toestand dier menschen mogen voor de mensch- en volkenkunde haar belang hebben - voor het romantische schijnt dit veld bijzonder dor en onvruchtbaar te zijn. Maar de ook bij ons niet onbekende Prof. ingemann heeft door zijne voorstelling aan het eenvoudigste eene zekere aantrekkelijkheid, en door de invoeging van sagen en volksliederen aan zijn boek eene belangrijkheid weten te geven, die het de eer volkomen waardig maakte, om uitmuntend door den Heer nieuwenhuis vertaald en met eene voorrede door den smaakvollen lublink weddik bij ons ingeleid te worden. Laatstgenoemde spreekt met zekeren ophef van de dichtmatige overzetting der ingevoegde stukken door ten kate, dien (namelijk den ophef) wij laten voor hetgeen hij is. Wij twijfelen niet, of dit aangenaam geschreven boek zal bij de toenemende belangstelling in het Noorden en de Noordsche letterkunde eene gunstige ontvangst vinden, waartoe deze korte aankondiging medewerke. Het is ons onmogelijk, en schijnt ook minder noodig, van dergelijke schriften eene opzettelijke beoordeeling te geven.