Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGelderlands voortreffelijke Dichter, Letter- en Landhuishoudkundige, Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch, in zijn leven, karakter en verdiensten geschetst door zijn' oud-Zutphenschen Landsman en Vriend Mr. B.H. Lulofs, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid van het Koninkl. Nederl. Instituut, Hoogleeraar in de Nederl. Letterkunde en Welsprekendheid te Groningen, enz. Te Arnhem, bij G. van Eldik Thieme. 1843. In gr. 8vo. VIII en 323 bl. f 3-75.Rec. zet zich niet zonder een gevoel van weêrzin neder, om verslag te geven van dit werk van den Hoogleeraar lulofs. Hij heeft achting voor de onloochenbare verdiensten en bekwaamheid van den werkzamen geleerde en kent hem gaarne eene eervolle plaats toe onder de ijverigste beoefenaars onzer vaderlandsche taal en letterkunde. Onbekend is het hem ook niet, dat de Heer lulofs wel eens behoort tot de kitteloorige schrijvers en dichters, die zich bij elke ongunstige beoordeeling hunner werken grovelijk beleedigd achten, en zoo hij het vergeten had, het werd hem herinnerd op bl. 76 van dit boek, waar wij de eigene bekentenis van den Schrijver lezen, dat hij alles behalve altijd zachtmoedig geweest is, als men hem uit het donker op eene honende en onwaardige wijze aantastte. Gedachtig aan het vroeger gebeurde, verklaart Rec. deze woorden op zijne wijze: uit het donker beteekent, zonder zijnen naam onder de beoordeeling te zetten; honend en onwaardig misschien scherp en ongunstig. En schoon hij zich voor scherpheid in zijne beoordeeling zal trachten te hoeden, zij zal nameloos zijn en moet ongunstig uitvallen. Dat laatste smart hem, èn om den Schrijver, dien hij overigens hoogschat, èn om den man, van wien in dit boek wordt gehandeld, en over wien hij gaarne een stuk ontvangen had, dat ook naar den vorm zijner waardiger en met zijne eigene keurigheid, kernachtigheid en kracht meer overeenstemmende was. Te meer bedroeft hem dit, omdat hij uit dit boek zelf ziet, hoe zeer de Heer lulofs met juistheid en grondigheid de schoonheden van stijl en schrijftrant in anderen weet te be- | |
[pagina 520]
| |
oordeelen, en omdat hij daarom met bevreemding opmerkt, hoe weinig deze dienzelfden toets bij eigene geschriften schijnt aan te wenden. In dit lijvige boekdeel vinden wij eerst eene levensschets van staring; hij wordt daarop afzonderlijk als mensch, als dichter, als letterkundige en als landhuishoudkundige beschouwd. Niemand zal ontkennen, dat in al deze verschillende afdeelingen veel belangrijks en wetenswaardigs wordt gevonden, en dat veel ter regte waardering van den grooten en voortreffelijken vaderlandschen dichter is gezegd. Maar het geheel kenmerkt zich door eene breedsprakigheid en uitvoerigheid, eene vermenging van gepaste en ongepaste zaken, eene hier volkomen onvoegzame zucht om aardig te wezen, eene slordigheid en zonderlingheid van stijl, die ons in den Hoogleeraar in de Welsprekendheid geheel onverklaarbaar zijn. Reeds de eerste bladzijde van dit boek geeft ons van een en ander de onwederlegbaarste bewijzen. Men oordeele: ‘De God en Afgod onzer buren aan gindsche zijde van Rijn en Eems, de beroemde göthe, verhaalt ons in zijne levensgeschiedenis met den zonderlingen titel van Wahrheit und Dichtung, half in ernst, geloof ik, half in boert, onder welk eene constellatie of stand der planeten hij, op den 28 van Oogstmaand des jaars 1749, te Frankfort aan den Main, het levenslicht aanschouwde; hoe namelijk die constellatie gelukkig was, hoe de zon in het teeken der Maagd stond en juist voor dien dag, zoo als de Astrologen het noemen, culmineerde; hoe Jupiter en Venus haar vriendelijk en ook Mercurius niet stug aankeken, hoe Saturnus en Mars zich onzijdig hielden; terwijl alleen de Maan op dat oogenblik vijandige gezindheden ten toon had gespreid. Dergelijke fraaijigheden weet ik u, geëerde lezer! wat onzen staring betreft, niet te verhalen. Ik houd het er evenwel voor, dat, naar zijn leven en verworven roem te oordeelen, ook bij zijne wieg een gunstig gestarnte geschenen hebbe. Ofschoon ik u dus, in den trant van göthe, niets bepaaldelijks van den stand der hemelbollen bij staring's geboorte te melden weet, en u dit ook wel tamelijk onverschillig zijn zal, kan ik u echter naauwkeurig zeggen, wanneer en waar ter plaatse onze voortreffelijke Landgenoot zijn' eersten levenskreet deed hooren.’ Wij weten schier niet, hoe de Heer lulofs ongepaster zijn boek had kunnen beginnen. Die | |
[pagina 521]
| |
astrologische redenering voegt al zeer slecht in den ernstigen en deftigen stijl, die in deze levensschets behoorde te heerschen. En dan nog, welk een omslag! Welk eene breedsprakigheid! Waarlijk, het behoefde niet tweemaal gezegd te worden, dat de schrijver van dergelijke fraaijigheden niets weet te verhalen; de dagteekening van göthe's geboorte, het geëerde lezer, het tamelijk onverschillig zijn, het ter plaatse, dit alles had zeer goed kunnen worden gemist, en het doen hooren van den eersten levenskreet moge minder alledaagsch zijn, het komt ons daarom niet verkieslijker voor, dan eene der meer gewone uitdrukkingen. Dat deze eerste bladzijde niet eene alleen en op zichzelve staande proeve is, die ons bewijst, dat de Schrijver zich weinig bekommert over de waardigheid en deftigheid, die den stijl van eene ernstige levensbeschrijving behooren te kenmerken, moge blijken uit eenige voorbeelden, uit deze zelfde afdeeling van het werk gekozen. Wij lezen, bl. 4: ‘dat hij bij herhaling op de altaren der Latijnsche Muze geofferd, of om het wat prozaïscher en duidelijker uit te drukken, in het Latijn verzen gemaakt schijnt te hebben.’ Bl. 5: ‘Staring werd student in het Geldersche Harderwijck, dat destijds, even als het Friesche Franeker, nog eene bloeijende hoogeschool bezat, maar thans, reeds sedert verscheiden jaren, dien tempel van Pallas tegen aan Mars gewijde gebouwen, ik bedoel soldaten-kazernen, verwisseld heeft.’ Bl. 7: ‘Na een vierjarig bezoeken van de leerzalen der wijsheid in de Minerva-stad, of, om wat minder hoogdravend en gezwollen te spreken, na te Harderwijck vier jaren gestudeerd te hebben,’ enz. Bl. 11, ter beantwoording van de vraag, hoe staring gedurende zijn verblijf te Göttingen den tijd vond voor zijne veelsoortige studiën: ‘Zeker niet door, als zoo vele Duitsche studenten toen deden en nog doen, met een houwer op zijde, een paar zoogenaamde kanonlaarzen aan en eene ellenlange pijp in den mond, in bierhuizen en kroegen te lanterfanten, den geheelen nacht door te zuipen en zich heesch te schreeuwen, met de zoogenaamde Philisters of Philistijnen (den naam, waarmede alle vreedzame burgers of wel de nachtwachten door hen bestempeld werden) te bakkeleijen, en dan tot diep in den middag op bed te luijeren en den roes uit te slapen, neen! maar door’ enz. Bl. 15: ‘Staring toch, getroffen door de pijlen des kleinen guits, | |
[pagina 522]
| |
wiens tooverkracht hij in het schalksche, eenen hooft waardige gedichtje, “de Min” bezingt: Twee achjes, twee lachjes,
Hij 's binnen, de guit,
En duizend sermoenen,...
Hij is er niet uit.
Staring, herhaal ik, door die pijlen getroffen, en vermoedelijk als verstandig man ook wel eens gedacht zullende hebben: het is niet goed, dat de mensch alleen en nog minder, dat hij daar op een groot, oud ridderkasteel te midden van bosschen en heiden alleen zij; staring, (ik moet voor de derde maal, Lezer, den naam herhalen, om u en mij uit dezen wat langen zin te redden) bood aan Jonkvrouwe’ enz. Er is in al deze proeven zulk een gemis van goeden en gekuischten smaak op te merken, dat het ons verwondert, ze in een geschrift van iemand, als de Heer lulofs, aan te treffen. Met meerdere belangstelling en goedkeuring lazen wij de tweede afdeeling, waarin staring als mensch wordt beschouwd. Wij leeren daar den edelen man in zijn eenvoudig, rond en open karakter, in zijn huiselijk en gezellig leven kennen, en de schets, ons hier van hem gegeven, stemt zoo geheel overeen met het beeld, dat men zich bij het lezen van zijne werken van hem vormt, dat wij aan de getrouwheid niet kunnen twijfelen. Wij betreuren het intusschen, dat ook hier de Schrijver niet op menige plaats het snoeimes heeft gebruikt en de welige (water) loten heeft weggesneden. De geheele schets zou daardoor in kracht gewonnen hebben, en de gedachten van den lezer zouden niet gedurig van het onderwerp (staring) zijn afgeleid op den Schrijver en zijne zonderlinge manier van schrijven. Tot de betere gedeelten behooren plaatsen als deze, bl. 51: ‘Met de levendigheid, vrolijkheid en opgeruimdheid van aard, die aan staring ten deel waren gevallen, verbond hij intusschen ook eene groote gevoeligheid. Kon hij bij het lezen van iets koddigs in lagchen uitbarsten, zoo sprongen hem onwillekeurig ook wel eens de tranen uit de oogen, als hij iets aandoenlijks voorlas. Hij moest dan ophouden en het boek ter zijde leggen. In den grond was staring anders alles behalve sentimenteel, en hij had den grootsten afkeer er van, om met smartelijke aandoeningen te pron- | |
[pagina 523]
| |
ken. Gelijk hij - misschien wel uit vrees van de Nemesis wakker te maken - niet gaarne in zijne gesprekken verleden of tegenwoordig geluk opvijzelde, zoo was hij even wars om over eigene ongelukken en rampen, ten aanhooren van anderen, te jammeren en te zuchten. Bij zijne pijnlijke verliezen vertoonde hij zich dus bewonderenswaardig en stoïcijnsch gelaten, en zou later zelden met iemand anders dan met een enkel vertrouwd vriend over dezelve spreken.... Het was dan ook, zeiden mij zijne zonen, stilzwijgend op den Wildenborch aangenomen, om, als de dood een geliefd pand had weggeroofd en de aarde hetzelve bedekte, er bij hunnen vader niet meer over te spreken. Zij wisten te wèl, hoe zeer hij zich zulk een verlies inwendig aantrok, en hoe zwaar het hem viel nog verder daarover uit te weiden. Uit dien hoofde vindt men dan ook, gelijk ik hierboven aanstipte, weinig of geene opzettelijke treurliederen onder staring's gedichten. De korte toespelingen echter, die hij op zijne verliezen hier en daar maakt, treffen daardoor des te meer. Men ziet, dat het de tegen wil en dank ontglipte uitboezemingen van een' mannelijken rouw zijn.’ Voor meer dergelijke stukken hadden wij gaarne tirades gemist, als die op bl. 48, waarin onder anderen wordt gelezen: ‘Het mens sana in corpore sano behoort toch in onzen verbasterden maatschappelijken, tegen- en onnatuurlijken, het ligchaam om de ziel, het vleesch om den geest vertrappenden, voor dien der Wilden dikwerf onderdoenden toestand meer en meer onder de witte raven;’ of vergelijkingen, als die op bl. 61: ‘In zijne overige boeken deed hij dit [fraaije gedachten enz. merken] met papierstrookjes of papieren snippers, die overal tusschen de bladen, waarop iets bijzonder zinrijks te lezen stond, waren ingeschoven en uit het boek staken, als gebraden stukjes spek of brood uit de oppervlakte van een schotel spinaadje.’ Van bl. 80 tot 197 wordt staring beschouwd als dichter. Wat zullen wij van deze afdeeling zeggen? Hare lengte brengt in zeker opzigt reeds hare veroordeeling mede, omdat het ons van zelf doet vermoeden, dat wij hier veel overtolligs en gerekts zullen vinden. Daarbij erkennen wij gaarne, dat aan de verdiensten van staring volle regt geschiedt. Hij wordt beschouwd als een ‘oorspronkelijk, zinrijk, kort en beknopt, gezond-verstandigGa naar voetnoot(*), gevoelig, zangerig, kor- | |
[pagina 524]
| |
rekt, geestig en vernuftig dichter; een dichter daarenboven van veel kunde en wetenschap, van technische bekwaamheid voorts in zijne kunst en van veel afwisseling en verscheidenheid; eindelijk een zeer zedelijk dichter en wiens Poëzij met zijn handel en wandel geheel in harmonie staat.’ Bl. 86. Wij stemmen dat alles gaarne toe, en niet ligt kon er, naar ons oordeel, te veel goeds van den Gelderschen dichter worden gezegd, wien wij alleen, gelijk ook hier niet verbloemd wordt, zekere duisterheid te laste zouden leggen. Doch de wijze, waarop de Schrijver zijne lezers van een en ander zoekt te overtuigen, is onbehagelijk en vervelend; in plaats van zich met eene enkele aanwijzing tevreden te houden, put hij het geduld volkomen uit en laat aan de werkzaamheid des lezers schier niets over. Meestal geeft hij eerst in gerekt proza, wat hij vervolgens met de poëzij van staring herhaalt. Wij zullen daarvan een enkel staaltje slechts mededeelen, om de wijze te doen zien, waarop de Schrijver te werk gaat, en kiezen daartoe een zeer kort voorbeeld. Bl. 112: ‘In een' luimig allegorischen, zeer juisten stijl verzoekt hij den Pegasus van een' anderen Poëtaster voor een oogenblik deszelfs vaart te staken, opdat men hem manen en staart een weinig schoon maken kunne, waarbij hij aanmerkt, dat, zoo ook al een oude, grijze sloddervos, als de sombere God der onderwereld, pluto, zijn' ruigen baard laat zitten, de eeuwig jeugdige Dichterengod apollo, de heer en meester van het Muzenpaard, denzelven gewoon is te scheren (IV, 129): Pegaasjen, hou' eens stil,
Ik ben geen vriend van vitten,
Ik zuiver slechts, uit goeden wil,
Uw schoone manen van de klitten
En lees de noppen uit uw staart.
Laat pluto 't haavloos kinhaar zitten,
Apollo scheert zijn baard.’
| |
[pagina 525]
| |
Waartoe dient na zulk eene wijze van handelen, dan om het boek noodeloos te rekken? Welk genoegen of nut kan het hebben, om aldus, schier met dezelfde woorden, tweemalen hetzelfde te lezen? Wij gelooven ook niet, dat het ter kenschetsing van staring's verdiensten noodig was, eene optelling te geven van bijna al zijne stukken (verhalen althans). De ontleding en beschouwing van een paar, met aanwijzing van het schoone, ware veel verkieslijker geweest. Met nog twee afdeelingen, waarin staring als letterkundige en als landbouw- en landhuishoudkundige wordt beschouwd, wordt de tekst van dit boek besloten. Wij laten, wat hier gezegd wordt, gaarne in zijne waarde, maar kunnen toch niet ontveinzen, dat ons deze schikking wat vreemd voorkomt. Wij hadden liever de laatste afdeeling in de levensschets zien opgenomen en daarin verwerkt; terwijl de letterkundige verdiensten van staring zeer gevoegelijk met de beschouwing van zijne dichtwerken waren te vereenigen geweest. Als dichter is het, dat staring aan het publiek belang inboezemt; en wat hij tot verbetering van den Wildenborch heeft gedaan, is niet van dien aard, dat men nu in de opeenvolgende beschouwingen een climax zal zien. Het is alweder datzelfde, waarop van toepassing is het gezegde op bl. 94 aangehaald: Le secret d'ennuyer est celui de tout dire. Nog eene aanmerking kan Rec. niet weêrhouden. Hem hinderde in dit boek op menige plaats, dat de Schrijver gedurig zichzelven aanvoert. ‘Staring kon zoo min als ik; men kent mij en anderen; gelijk ik ergens eens al lagchend zeide,’ enz. enz.; dergelijke uitdrukkingen vindt men vele; op eene storende wijze trekken zij de aandacht van het onderwerp op den Schrijver af, en doen aan zeker egotisme denken, dat onaangenaam is, en dat zich ook openbaart door het invlechten van onderscheidene eigene stukjes, die met het doel des boeks in geen onmiddellijk verband staan. Het smart ons, dat ons oordeel niet gunstiger kon zijn; maar wij vonden ons bij de lezing zeer teleurgesteld, en hadden regt, om van eenen Hoogleeraar in de Welsprekendheid iets beters te verwachten. Het onderwerp was belangrijk en schoon en had eene gekuischter behandeling verdiend, die ter regte waardering van den voortreffelijken dichter welligt grootelijks had kunnen medewerken. |
|