ren te veel in de eeuw te huis, waarin zij geschreven werden, dan dat zij nu nog om den inhoud zoo veel belang zouden kunnen inboezemen. Van vele bestaat de groote verdienste in het aangename, sierlijke, gemakkelijke Latijn, waarin zij zijn opgesteld; eene verdienste, die in de overzetting geheel verloren gaat. Eenigzins zonderling komt Rec. daarom ook het plan van den Heer lulofs voor, om dezen bundel vertalingen in het licht te geven. Voor liefhebbers van dergelijke dingen bestonden er oude vertalingen. Algemeenen bijval kan men dan ook niet aan dit boek beloven. De Hoogleeraar had ook, dunkt ons, zijnen tijd nuttiger voor het publiek kunnen besteden. Overigens is de vertaling over het algemeen goed gelukt, en laat zich aangenaam lezen. Wie met de bevallige Zamenspraken van erasmus onbekend is, durven wij de lezing gerustelijk aanbevelen; zoo hij zich in den tijd kan verplaatsen, zal hij het boek niet onvoldaan ter zijde leggen.
Eene enkele taalkundige vraag aan den Hoogleeraar in de Hollandsche Taal. Bl. 147 lezen wij: ‘Hoewel hij altijd naar vermogen zeer goed arms geweest was.’ Goed geefs hoorde Rec. nog wel eens in het dagelijksche gesprek, maar goed arms!! Bl. 148. Is het goed, als wij lezen: ‘Ik verzocht den goeden man om te bed te gaan en liever den priester bij hem te laten roepen’? Kan men zeggen, dat iemand de ziel jeukt van nieuwsgierigheid (bl. 169)? De handen of de vingers kunnen jeuken, de ziel niet.