| |
Leven en Karakter van Johannes Henricus van der Palm, geschetst door Nicolaas Beets.
(Vervolg en slot van bl. 271.)
In het aangevoerde van beets is wel veel, dat met onze beschouwing van van der palm van 1787 tot 1796 overeenstemt, maar wij hadden het gaarne in een ander licht geplaatst gezien. Wij willen hierbij niet langer stilstaan, en gaarne erkennen, dat ons ook in dat beschouwde gedeelte des werks, vooral omtrent zijn verblijf bij en omgang met van de perre, veel lofwaardigs voorkomt, om van der palms geest te doen kennen en beoordeelen.
De verdiensten van van der palm als Hoogleeraar in de Oostersche Talen en Oudheden, eene betrekking door schorsing van rau opengevallen en door muntinghe afgewezen, worden door beets naar waarde in het licht gesteld. Een enkel woord, waarom van der palm geene zwarigheid maakte,
| |
| |
het voorbeeld van muntinghe niet te volgen, en den voortreffelijken rau te vervangen, missen wij.
Het Agentschap van Nationale Opvoeding, door van der palm in 1799 aanvaard, en de redenen, die hem daartoe bewogen, zijn, onzes oordeels, juist opgegeven; en waarlijk de vrienden van hem behoefden, ook in het belang der Letteren, daarover, of over iets in den grooten man, het hoofd niet te schudden. Volkomen waarheid is het, dat in deze nieuwe betrekking spoedig in den Haag in het oog viel zijne ‘bekwaamheid, als ware hij een Staatsman geboren. In het behandelen van zaken, het voorzitten in vergaderingen, het verleenen van audiëntiën, in het spreken en zwijgen, in geheel zijne houding en manieren, zonder iets van zijne hebbelijke minzaamheid, en die eigenschap, waarop hij altijd zoo hoogen prijs stelde, bevallige achteloosheid, te verliezen, was hij altijd en overal - Minister.’ In zulke fijne opmerkingen en karaktertrekken toont zich beets inderdaad een meester. Rec. herinnert zich een diplomatiek diné in 's Hage bij van der palm destijds te hebben bijgewoond. De meest schijnbare losheid was gepaard met blijkbare deftigheid en dégelijkheid; goede tact en smaak blonken evenzeer uit in gesprek als in keur van geregten, opdisschen en bedienen. Het verkeer aan tafel werd met Attisch zout en Oostersche specerijen smakelijk gemaakt en gekruid. Niemand verwijderde zich, dan opgetogen over den geestigen, handigen allezins bekwamen en kundigen Agent, ook in dit vak, zoo het scheen, hooggeleerd en daartoe van jongs af opgekweekt. Andere dergelijke maaltijden heeft Rec. bijgewoond, doch slechts één enkele was er, die dezen nog overtrof, te weten, later, bij schimmelpeninck, die zich nog ruimer ontsloot, en op keur van allerlei letterkundige en staatkundige, lekkernij, van ouden en
nieuwen grond, met veel toekruid van anecdoten en dichtwerk, meesterlijk onthaalde.
Indien wij ons eene aanmerking bij dit gedeelte van het werk van beets wilden veroorloven, zoude het welligt zijn op de lange aanhaling des briefs van 26 Junij 1799, hoezeer die ook geschikt moge geacht worden, om den omvang der taak van het Agentschap bij van der palm naar eisch te doen kennen.
Hoe onder het Agentschap van van der palm, door zijn genie en geestkracht, de grondslag werd gelegd van eene ge- | |
| |
heele herschepping van het Lager Onderwijs, wordt naar waarheid verder vermeld. Ook hier echter straalt zekere schroomvalligheid door, welke wij meermalen in dit werk van beets ontmoeten. Dat dit verbeterd Schoolwezen ook nu nog niet volmaakt is, sprak toch wel van zelf, en behoefde niet gezegd te worden. Het heeft nu de houding, of men iets verzwijgt, dat men schroomt te zeggen, en dat waarlijk ook beter gezwegen is.
Dit Agentschap, waarin zooveel is uitgerigt en ontgonnen, te midden van moeijelijkheden en bezwaren, hield wel op met Dec. 1801, bij veranderde Staatsregeling, doch van der palm bleef, als Raad van Binnenlandsche Zaken, nog vier jaren ten zelfden einde werkzaam, tot dat schimmelpenninck, de boezemvriend van van der palm, en als Staatsman, te regt, de man naar zijn hart genoemd, als Raadpensionaris optrad, en de hoedanigheid van Raad verviel. De alles goeds nog pogende te doen, en alle kwaad, hoe gevreesd en welligt voorzien, zoo mogelijk nog willende afwenden, de brave schimmelpenninck gaf aan van der palm den goeden raad naar Leyden terug te keeren, en het Professoraat weder op te vatten. Geen Koning lodewijk kon daarna hierin eenige verandering brengen, en sedert heeft, zegt beets, ‘van der palm zich niet meer met de aangelegenheden der vaderlandsche Staatkunde ingelaten, dan voor zoo ver ieder burger daarbij belang heeft, en hij zich als Schrijver verpligt rekende den goeden geest zijner medeburgers op te wekken en gaande te houden.’ Dit ten minste heeft van der palm van 1813-1816 uitnemend gedaan. Men denke slechts aan zijn Gedenkschrift van Nederlands Herstelling en de daarin geteekende portretten van van hogendorp, kemper en falck. Beets stipt dit naar waarheid aan, maar met de aanmerking: dat van der palm hoogstzeldzaam van zijn aandeel in de groote staatsgebeurtenissen en den hoogen rang, dien hij bekleed had, sprak, en dat het zeker is, dat ‘hij in zijnen ouderdom eer tot een streng Monarchismus, dan tot eenigen zweem van Democratie zou te verleiden zijn geweest.’ De eigenlijke grond van
van der palm's zwijgen zat dieper; te weten, in zijne fijne menschenkennis. Gewis is het, dat hij zich zijn gedrag en dat aandeel in hooger bestuur niet zou geschaamd hebben, ook geenszins behoefde te schamen; dat hij hoogelijk roemen kon en mogt op zijne betrekking als Agent en
| |
| |
Raad; dat hij, door zelf niet te roemen, aan anderen ruime stof liet, om hem den verdienden roem niet te onthouden, en, dat hij van een gestreng Monarchismus even afkeerig was, als van eene volstrekte Democratie. Wat de bekwame en hooggeleerde j. luzac in zijnen Socrates van Democratie ten aanzien van Oligarchie en Aristocratie schreef, kan men op Monarchie toepassen: ‘Democratie, op zich zelve een al te sterke, verhittende en bloedaanzettende wijn, moet met een gezond bronwater gemengd, getemperd, tot een heilzamen, versterkenden, verkoelenden drank gemaakt worden.’ Van een Constitutioneel Koningschap was van der palm zeker niet, van een streng Monarchismus zeker wel, afkeerig; zijn geheele leven, alle zijne werken getuigen er van.
Hierna stuiten wij weder op eene geheel nieuwe afdeeling van dit geschrift van beets, beginnende met de woorden: drieënveertig jaren zijns levens waren alzoo in onderscheidene lotverwisselingen verloopen. Wij zeiden met opzet stuiten. Bij de gretige lezing toch van een zoo verdienstelijk stuk als dit, geeft het eenige hindernis, dat er geen overgang, doorgang, zamenvloeijing, en dus geen verband van de deelen tot het geheel in gevonden wordt. Het zijn als het ware groote fragmenten, blijken dragende van bij tusschenpoozingen te zijn opgesteld en bewerkt; iets, dat men vermijden moet, om de doorloopende lezing en belangstelling op den duur gaande en levendig te honden.
Fijn en waar is de opmerking van beets: dat van der palm allengs gevormd werd tot eenen Wijze, die, behalve de boeken, de menschen, de wereld, de meeningen, de neigingen kent en verstaat, en de resultaten daarvan opmaakt en levert. Voorzeker, van der palm, welken beets nu als Schrijver beschouwt, was geen man van vele boeken of omslag. Een diep gevoel, een kiesche smaak, eene juiste behandeling, de ware dispositie om alles op zijne plaats en zijnen tijd bij te brengen, ruime storting met gepast bedwang uit zijnen rijken hoorn van overvloed, mildheid met spaarzaamheid, keurigheid, kiesch- en gemakkelijkheid, eenvoud; ziedaar kenmerken van den man, die zijn eigen gezond verstand en tact, te regt, meer dan alle geleerde commentariën of de aesthetische termen-kraam te baat nam. Hij behoefde niet bij vreemde kunst- en letter-philosophen ter school te gaan, of zich te omhullen met
| |
| |
theologische omslagtigheid. Een eerste vereischte rekende hij te regt, verstaan en begrepen te worden; daarom moest alles duidelijk en ter zake zijn. Hij verwaarloosde noch regelen, noch philosophie, noch geleerdheidstheologie op zichzelve; waar het pas gaf, trok hij uit de geleerde massa den waren spiritus en liet het caput mortuum liggen. De bewerking van den dooden klomp en de vorm, aan alles naar eisch gegeven, kenmerken den echt akademischen kunstenaar. Hierin is hij door niemand in zijn vak overtroffen, en zal geroemd worden, zoolang men de Nederlandsche Letterkunde kennen en daaraan hulde toebrengen zal. ‘Over vijftig jaren of minder,’ zeide hij op het laatst zijns levens eens aan Rec., ‘ben ik vergeten!’ Men moge aan zijne ware meening in dezen al twijfelen, zeker zal de uitkomst hem logenstraffen. Meer naar waarheid is hetgeen hij in Recs. vriendenrol als gedachtenis achterliet, toen hij schreef: ‘Wie twijfelen mogt, of Waarheid, Schoonheid en Goedheid Zusters zijn, die lette slechts op den in alle zoo sprekenden Familietrek van Eenvoudigheid.’ Dien familietrek, die bloedverwantschap en dat verband kende, beoefende, maakte van der palm zich ten nutte; en, waarlijk, die hem wèl kenden en innig doorgrondden, vonden in zijn' eigen' persoon iets zigtbaars, dat hij tot de familie kennelijk behoorde. - Maar wij dwalen af; laat ons tot het werk van beets terugkeeren.
In dezelfde afdeeling, waarvan wij hier gewag maken, wordt van der palm door beets als Akademieprediker, als openbaar Kerkleeraar, als welsprekend Redenaar uitnemend geschetst. Er moge al iets waars en kennelijks in zijn, het is ons niet duidelijk, wat beets bedoelt in de volgende zinsnede: ‘De ware uitspraak van de r had hij niet; maar iets dat nog liefelijker was dan die; een zacht braauwen, dat aan het geluid der tortelduiven denken deed; de s lispte hij niet, maar nogthands hield hij haar eenigzins langer aan dan zulks gewoonlijk geschiedt: de i te laten piepen in lettergrepen, waarin zij niets meer is dan eene scheva, en de ng - en sch op eene wijze uit te spreken, waarvan elk Hollandsch oor walgt, was nooit in hem opgekomen.’ Wij hadden die voor menigeen duistere letter-opmerking, met vele andere te vermeerderen, liever weggelaten gezien. Juist, zeer juist is de opmerking, dat hij ‘in zijne gebaren ten uiterste eenvoudig en gematigd was. Het
| |
| |
theatrale was bij hem volstrekt uitgesloten. Het scheen somtijds aan wie hem hoorde, dat er niets buitengewoons in zijne voordragt te bekennen viel; toch was zij ten eenemale onnavolgbaar, en juist daarom onnavolgbaar, omdat kunst en kunstregel zich geheel in haar verborgen en zij nergens eenige berekening of inspanning liet doorkijken.’ Gewis - van der palm verstond de kunst, om de kunst, in en door de kunst te verbergen; doch ook beets verstaat de kunst, om van der palm's kunst, als Redenaar, regt treffend en als zigtbaar, voor te stellen.
Bij het schetsen van van der palm als Hoogleeraar in het Oostersch, als Professor in en buiten de Collegiekamer, erkent men den dankbaren leerling, die zich in den lof zijns leermeesters hier niet wilde, niet behoefde, niet kon bedwingen. De overgang tot het vermelden van het gemis van vier zonen en het droevig verlies van hem, die den naam naar hendrik albert schultens droeg, die 's vaders hoop, vreugd en roem was, is uitnemend gepast, hartelijk, en getuigt van eene echt godsdienstige stemming, zoo bij van der palm, als bij beets. De uitdrukking echter, gewasschen door het bloed, vonden wij hier, gelijk dikwerf, waar zij geene bepaalde Bijbelsche aanhaling is, niet verkieslijk. Wat beets vervolgens van van der palm zegt, dat zijne eerzucht zich niet uitstrekte, om door zijne geschriften uitsluitend in den kring der eigenlijke geleerde wereld te schitteren, en deze telkens door nieuwe proeven van diepe studie te verbazen, en van zijne zucht om verkregene wetenschap toe te passen ten algemeenen nutte, en dat hij volkomen de behoefte, den smaak en de taal zijns Volks kende; dat hij zijne Landgenooten bij hunnen God, de Heilige Openbaring en hunnen pligt bepaalde, eene zuivere en beminnelijke Zedeleer voorstelde, daartoe al zijne studie, al zijne ondervinding, al zijne overdenkingen dienstbaar wilde maken, met verberging van alle geleerdheid; - en wat verder hierover naar waarheid uitnemend gezegd is, verdient allen lof, en kenmerkt den bekwamen, schranderen opmerker over een zoo voortreffelijk en menschkundig. Schrijver, als van der palm was. Deze inleiding tot het vermelden van van der palm als Schrijver van den Salomo, van den Bijbel voor de Jeugd en andere dergelijke werken, hoe kort, behaagde ons inzonderheid, en doet beets allezins eer
aan. Hetgeen vermeld staat van den reuzenarbeid der vertaling van
| |
| |
den geheelen Bijbel, onder veel ander werk, door een éénigen, en waarvan van der palm, volgens beets, zelf getuigde: dat hij er veertig jaren over had gearbeid en acht als een paard, en van het Handschrift, zoo wel als van de wijze, waarop hij werkte, is boven onzen lof, gelijk het boven navolging van velen, verheven is. Wij danken er beets van harte voor. Een uitvoeriger gewagen, hoe noodzakelijk, viel niet in zijn plan.
De ontzettende arbeid aan de Bijbeloverzetting weêrhield van der palm niet, ook in een ander opzigt, als Redenaar en Schrijver zijn' roem te blijven handhaven. Vele voorbeelden worden aangehaald, als: de Redevoering bij het derde (lees vierde) Eeuwfeest der Boekdrukkunst, de Lijkrede op den hooggeschatten vriend, de lust aller braven, kemper, en die op het verheven genie, den geleerden borger. De groote welwillendheid, in van der palm's karakter zigtbaar, bij het voldoen aan uitnoodigingen tot het houden van Redevoeringen, in Instellingen en Maatschappijen in zeer vele steden; in zelfs nederige dorpen, om den kerkelijken leerstoel te beklimmen, wordt te regt door beets geroemd. De onderwerpen, door van der palm behandeld, waren steeds wèlgekozen; overal sprak fijne smaak en wijsheid met mate; alles was naar tijd, plaats, gelegenheid en behoefte ingerigt, en werd voorgedragen op eene van der palm geheel eigene wijze, door een' ander' niet te treffen of te volgen. En waarlijk, eeuwen kunnen verloopen, eer weder een Dichter als bilderdijk, een Redenaar en Schrijver als van der palm geboren wordt! Van der palm heeft zich, door zijne werken, zelf de schoonste eerzuil gesticht. Om hem in al zijne grootheid en waarde juist te teekenen en te huldigen, zou er een ander aan hem gelijk moeten gevonden worden. Beets geeft met juiste trekken de onderwerpen veler Verhandelingen van van der palm op, met geestige wending en toepassing op van der palm zelven. Het terugkeeren tot den Salomo was zijn laatste werk. De hooggeklommen ouderdom benevelde het helder hoofd en den geest des Schrijvers niet. Het voortbrengend vermogen nam af; het bezoeken van de studeerkamer, zoo
lang hij die bereiken kon, hield echter niet op. Bij deze gelegenheid beschrijft beets dat vertrek eigenaardig en schilderachtig. Wij kunnen ons van der palm daarbij voor- | |
| |
stellen: hoe hij, toen hij ten laatste naar wensch en gewoonte daar niet meer bezig konde zijn, des avonds met zijn blakertje, zoo als hij sedert eene halve eeuw gewoon was, wel beneden kwam, maar nu met de woorden van den Prediker: ‘Ik heb geen lust in dezelve.’ Wij vinden geene de minste reden, waarom hier in den tekst beets de Hebreeuwsche woorden bij de Nederduitsche gesteld heeft.
Hierna vinden wij weder eene nieuwe afdeeling. Zij is aan de achting en hulde, die men van der palm, zoo bij zijn leven als na zijnen dood, toebragt, gewijd. De eer, welke men hem toedroeg, hield altijd bijna gelijken tred met zijne verdiensten. ‘Zijn Redenaarsnaam heeft,’ zegt beets, ‘onder alle standen eene vermaardheid gekregen, als alleen de dichternaam van vondel bij onze natie met hem deelt.’ Waarom hier juist vondel genoemd, wiens leeftijd, dichttrant en vermaardheid zoo geheel anders zijn? Wilde beets een' Dichter tegen van der palm overstellen, de gedachte vestigde zich dan natuurlijk op bilderdijk, wiens beroemdheid gelijktijdig en niet minder dan die van van der palm was. Maar, hoe verschillend waren beider omstandigheden, lotgevallen en karakter, zoo van nature, als door hunnen levensloop gewijzigd! De echte populariteit, het zich geacht, bemind en ten nutte maken van de wereldsche zaken, zoo als die zich voordoen, bezat zeker bilderdijk niet, die, als koornhert, zich een willig breekijzer van gevestigde of standgrijpende opiniën noemen kon. Ware bilderdijk meer populair geweest, zijn leven zou gelukkiger geweest zijn, zijne leer meer ingang bij zijn leven gevonden hebben. Zou hij dan beter geweest zijn? - Gewis in den omgang en voor zichzelven! - Wie zou verder willen of durven beslissen? Zijne evenknieën, (om dit woord, door beets, zoo wij meenen van bilderdijk ontleend, te bezigen,) zouden hem althans niet zoo onbroederlijk onder de broederschap beschouwd hebben. Wat van der palm in gaven en bekwaamheid als Redenaar en Prozaschrijver was, is
bilderdijk als Dichter en Taalkenner geweest. Beiden waren de gouden Medaille, bij de Maatschappij van Letterkunde voor hem, die in de laatste halve Eeuw de Nederduitsche Letterkunde het hoogst aan zich verpligt had, volkomen waard. Hoe van der palm de eer, onderscheiding, of, zoo als beets zegt, (eenigzins onbillijk voor bilderdijk) den koninklijken titel in het rijk der letteren droeg
| |
| |
en opnam, wordt geestig uitgeduid door een schrijven van van der palm over zich: dat hij zoo een weinigje, naar zijn vermogen, de eer der Nederlandsche taal en letteren ophield, en, min of meer, op den geest zijner medeburgers gewerkt had. Bilderdijk sprak en schreef geheel anders. Trouwens dergelijke gezegden moet men aan geestigheid, niet aan gebrek van opregtheid toeschrijven. Van der palm was te menschkundig, en welligt inderdaad te zedig, om immer zichzelven te verheffen, of, gelijk beets zegt: zijn eigen ik niet terug te houden, of zichzelven te prediken. Die hem van nabij kenden, vereerden hem niet alleen, maar beminden hem. Beets ontwikkelt dit, de waardering van van der palm door anderen, en hoe hij zelf zich daaronder gedroeg, naar eisch en meer dan eens schilderachtig, altijd regt karakterestiek. Van der palm was in den kring der zijnen eenvoudig, kinderlijk en genoegelijk. Op een familiefeest, onder kinderen en kleinkinderen, op een' lusthof in Gelderland, gevierd, waar Rec. hem het laatst zag, bewonderde deze den grijsaard in zijne vaderlijke en grootvaderlijke grootheid en goedheid. Van der palm is dan ook door beets in den omgang met huisgenooten en vrienden, in huis, op zijn Oosterhof en elders, vooral bij dergelijke familievereenigingen, vol vuur en hartelijkheid, kunstig en beminnelijk, als een Patriarch van den ouden tijd, geschetst. Het opmerken van kleine karaktertrekken doet ons de groote verdiensten van beets in dit opzigt, ook in andere zijner werken gebleken, hier weder bij uitnemendheid
kennen. Men kan van den besten schilder of teekenaar naar het edelste en waardigste model niets beters verlangen. Hoe van der palm de Christelijke deugd van Liefde in haren ganschen omvang beoefende, hoe hij als Christen leefde, als Christen stierf, belijdende jezus christus als den eenigen naam, welke onder den hemel is, door welken wij moeten zalig worden, wordt regt hartelijk en met warmte vermeld. Daarna volgt: ‘Bij dit alles hadden sommigen zijner beste vrienden altijd gewenscht, dat hij ook in het dagelijksch leven duidelijker en meermalen had doen hooren en blijken, hoe dierbaar hem die overtuiging was; dat hij hartelijker, luider in dat dierbaar geloof roemen mochte, met toepassing voor zichzelven, zijne uitzichten en verwachtingen. Slechts zelden openbaarde hij de gedachte zijns harte op dat punt. Niemand oordeele hem deswege! Er zijn die
| |
| |
niet nalaten kunnen hun dierbaarsten schat met verrukking aan te wijzen; er zijn die hem opsluiten in het binnenste heiligdom hunner harten. Van der palm behoorde tot de laatste. Misschien, waartoe 't ontveinsd? mengde zich een weinig menschenvrees, een weinig valsche schaamte, in die achterhoudendheid; de schaduwzijde der zachtmoedige en beminnelijke karakters. Doch, zoo hem ooit of de behoefte, of de moed, of de kracht ontbrak in zijn geloof te roemen, zoo wat er heiligst en innigst in hem omging, stil in hem omging; in de laatste dagen zijner beproeving blonk het licht, dat door Gods genade in zijn binnenste brandde, helder in ieders oog, tot niet weinig troost en stichting van die hem omringden.’ Wij vroegen ons dikwerf, bij het lezen van dergelijke trekken: Wat zoude het voorwerp der vereering hierop, zoo het nog leefde, wel aanmerken? Wij vragen met bescheidenheid nu: Zou de wijze man geene wijze redenen gehad hebben, om, in het dagelijksche leven, niet luide, vooral in toepassing op zichzelven en zijne verwachtingen, in zijn Geloof te roemen? Is hem een eerbiedig zwijgen in dat dagelijksche leven ten kwade te duiden? Niemand oordeele hem deswege, zelfs ook in schijn niet. Ja waarlijk, zij zijn er, die niet nalaten, over zulke zaken losweg te spreken. Wie beslist hier over sprekers of zwijgers? Niet, dat wij een opzettelijk zwijgen goedkeuren: dat zij verre; maar menschenvrees, een weinig valsche schaamte, achterhoudendheid, gebrek aan moed en kracht, enz. hadden liever, naar ons gevoel, hier niet moeten aangevoerd zijn, al kwamen zij al in den geest op. Eene dergelijke karakteristiek, hoe omzigtig, kunstig en kundig ook aangebragt, gaat, meenen wij, wat te ver. Wij hebben haar ook meermalen in andere dergelijke geschriften over laatst gestorvenen ontmoet. Een
enkele fijne trek moge somtijds al eens, in schaduw gesteld of even aangewezen worden: men moet, men mag ze, onzes oordeels, niet uitwerken, of men breekt welligt iets af van hetgeen men wilde opbouwen. Het tegendeel lag in het oogmerk van den waardigen vereerder van van der palm. Wij miskennen het goede doel en de welmeenende overtuiging van den braven beets ten deze volstrekt niet; wij willen in het vermelde dus meer eene inleiding en toegang zien, om het Christelijk sterfbed van van der palm, en het roemen van hem in de vrije genade van God in jezus, des te beter te
| |
| |
doen uitkomen; en hieraan is voldaan. Wij voor ons zijn overtuigd, en beets is het zeker met ons, dat van der palm, die christus en de genade Gods in Hem, tot regtvaardiging en vergeving der zonden door Zijnen dood, met zooveel vuur en opregtheid predikte, waar en wanneer het regt pas gaf, in zijn Geloof zal geroemd hebben tot beschaming van Ongeloof en Bijgeloof. Het zwijgen, en niet-roemen ware dan gemakkelijk, hadde het ook al moeten vermeld worden, af te leiden geweest zijn uit dat zwijgen, ook over andere teedere, gewigtige en gemoedelijke zaken, hetwelk beets zelf zoo eigenaardig en kunstig elders in van der palm heeft aangewezen, en in het diepdenkend, omzigtig en van praalzucht of uiterlijkheid afkeerig karakter van den man lag. Niet, dat beets eenigzins twijfelde aan het opregte en hartelijke Geloof van van der palm; het tegendeel blijkt uit alles, en bijzonder uit het vermelden zijner laatste oogenblikken. Het godsdienstig sterfbed wordt treffend, ook door het nederknielen van den geliefden aanstaanden kleinzoon met zijne bruid en 's grootvaders zegen, met uitgebreide handen over de hoofden der verloofden uitgesproken, aangewezen. Ten slotte, wordt de begrafenis in Katwijks duin kortelijk vermeld.
Hierop volgen vijfenvijftig bladzijden Bijlagen, van welke de meeste wel belangrijk, maar in verhouding tot het geheele eigenlijke werk van honderd achtentwintig bladzijden, toch wat te uitgebreid zijn, en echter met menig opmerkelijk stuk vermeerderd zouden hebben kunnen worden.
Vóór het werk ziet men het portret van van der palm, door den verdienstelijken lange gegraveerd kennelijk naar dat van zijnen schoonvader velijn, maar daarmede in fijne bewerking niet te vergelijken. De achtergrond vooral had lichter en het geheele wezen minder getoetst moeten zijn: men overtuige zich door vergelijking.
Wil men weten, wat wij hier te vergeefs zochten? Het is een Lijkdicht. Beets moet, ook in zijne tegenwoordige betrekking, zijnen heerlijken aanleg voor poëzij niet verwaarloozen, en nu had zijne Muze de gelegenheid gehad tot eene vrije, warme uitstorting en hartelijke vereering.
Zoo hebben wij dan onze taak volbragt. Hetgeen ons in dit, waarlijk in vele opzigten zeer loffelijk geschrift wel het meest bekoorde, is de fijne kunst, om kleine bijzonderheden en eigenaardige karaktertrekken, juist geteekend, aan te
| |
| |
brengen. Overal zijn sporen van de groote bekwaamheid en den heerlijken aanleg van beets als opmerker en schrijver. Hij volge dien aanleg, en late zich door geene schroomvallige kleingeestigheid weêrhouden, aan zijn waarachtig genie meer den ruimen teugel te vieren. Ook dit zal aan het innig godsdienstige, dat wij in dit geschrift en elders met genoegen overal hebben zien doorstralen, waarlijk, zoo wij meenen, geen kwaad doen. Hoe moeijelijk het ook zij, een geheel volledig werk over van der palm verlangen wij nog. Men moet kiezen: óf, den geschikten tijd voor wetenschap en nasporing, die bij tijdgenooten kan worden opgedaan, te verliezen; óf, eenen bilderdijk en van der palm niet dan gebrekkig, ten minste onvolkomen, ons later te geven. De door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen als Prijsvraag uitgeschrevene Lofrede op van der palm zien wij intusschen met groot verlangen te gemoet; maar ook die kan, uit haren aard, den geheelen van der palm niet volkomen geven, maar daartoe bijdragen, gelijk beets uitnemend in dit werk gedaan heeft, waarvoor wij hem hartelijk dankbaar zijn.
|
|