| |
Liefde zoekt list.
(Vervolg en slot van bl. 774.)
De liefde is beschroomd, maar jegens de liefde is zij vertrouwelijk. Nog geen drie straten waren doorwandeld, of anton en antje waren reeds als kennissen van vele jaren. Dat de laatste nu wist, in welke betrekking haar vader haren geleider tot haar wilde plaatsen, en de eerste daarvan mede geen geheim maakte, deed daaraan wel het meeste; dat zij elkander beide in de zaak hunner harten noodig hadden, deed het overige. Antje nam aan, het hare te doen, om emma gunstig te stemmen voor den voor haarzelve bestemden bruidegom, en deze beloofde wederkeerig, den officier, ware het maar mogelijk, bij Papa binnen te loodsen. Het overige zou zich, meenden de jongelieden, zoo het op geene korte baan was, dan op eene lange wel schikken. Antje begon min of meer eene zamenzwering tegen haren vader te helpen smeden; zij deed dit met eenen jongeling, dien zij nog slechts een paar dagen kende. Had zij het oogmerk zijner komst vooraf gekend, zij zou hem gevreesd en gehaat hebben; nu was hij haar broederlijke vriend geworden. Zij wist, in welk logement julius zich ophield, en nog denzelfden avond begaf zich anton derwaarts.
Gelijk een ervaren veldheer eerst in het algemeen zijn hoofdplan van aanval vormt, en dan daarna meer in de bijzonderheden uitwerkt, zoo begrepen ook onze beide wandelaars, dat de hoofdzaak voor het oogenblik die was, dat men julius met den ouden Heer in kennis bragt. Het middel daartoe was spoedig gevonden. Anton liet zich bij den krijgsman aandienen, en bragt terstond zijne zaken ter tafel.
| |
| |
Zij spraken niets meer af, dan dat de Duitscher zijnen nieuwen bekende als eenen ouden vriend, hier toevallig gevonden, aan den vader van antje zou voorstellen, echter zorgvuldig vermijdende, dezen te doen weten, dat hij een degendrager was. Dit moest wel eenmaal uitkomen; maar de jongelingen meenden, en dat met regt, dat vaderlief eerst den mensch moest leeren kennen, en dat het altijd nog tijds genoeg was, om hem te vertellen, dat deze den gevreesden rang bekleedde.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Met het ernstigste gelaat van de wereld kwam anton met de vertelling voor den dag, dat hij een' ouden vriend had aangetroffen, die in de hem geheel vreemde stad een dag twee drie om zaken vertoefde. Dat de jongeling, die bereids de vergunning had, om dagelijks van huis en tafel gebruik te maken, ook de vergunning kreeg, om er zijnen vriend te brengen, verstaat zich. Maar als Papa zijnen man op de stoomboot goed had opgenomen, zou hij van die naauwe vriendschap tusschen de beide heeren geen haar bemerkt hebben. Dat had hij nu voor zijnen afkeer van brillen, buiten lezen en schrijven! Antje hield zich onverbeterlijk; men zou gezworen hebben, dat zij den vriend van haren vriend nooit had gezien. Papa werd netjes ingepakt, ook door julius, die zich met zijn gansche hart in het allerbeste zondagspakje van zijn verstand, wellevendheid en aangenaamheid vertoonde. Zelfs werd hij ter maaltijd genoodigd; en de goedhartige, maar op dit punt stijfzinnige man had, o wonder! het verschrikkelijke monster - eenen militair - aan tafel. Intusschen had het moeite genoeg in, door kunstige wendingen alle navraag naar stand en betrekking te ontduiken. Dit gelukte evenwel zonder eene regtstreeksche leugen, die ik waarlijk geloof, dat de jonge lieden zich onbeschaamd zouden veroorloofd hebben.
Emma was ten aanzien van julius in het geheim ingewijd. Zij werd het na diens vertrek in nog een ander geheim; te weten, dat anton - wat behoeven wij veel woorden? Zij was hem mede niet geheel ongenegen. Antje wist het vuurtje goed aan te stoken, en reeds lang had anton op zijne liefdeverklaring een niet geheel afwijzend antwoord bekomen, toen de oude Heer nog in de heilige overtuiging verkeerde, dat de zaken zeer goed gingen, en de Duitscher weldra met zijn aanzoek voor den dag komen, en antje's onder nadere vaderlijke goedkeuring gegeven jawoord mede- | |
| |
deelen zoude. Dat julius brieven schreef, en anton voor tusschenpersoon in het ontvangen en bezorgen derzelve speelde, meen ik, gehoord te hebben. Of antje zich dit enkel liet welgevallen, dan of zij antwoordde, en alzoo den armen anton min of meer gelijk maakte aan een' waterput, waarin de eene emmer naar boven gaat, terwijl de andere daalt, - dit vermeldt de bron, waaruit ik mijn verhaal ontleen, met geene syllabe. Emma zou het zeker over haar hart niet hebben kunnen krijgen, oom zoo te bedriegen; maar de bevordering van antje's geluk hing er aan, en dit was het gewigt, waarmede zij de veiligheidsklep van haar geweten bezwaarde. Antje, die zeer wel wist, dat vader, wanneer hij zich in zijn plan, ten opzigte van haar en anton, zag teleurgesteld, niet gemakkelijk zou te bedaren zijn, en even moeijelijk emma aan zijn' jongen vriend geven, liet zich alles welgevallen, en zoo bleef de zaak vooreerst in statu quo. Anton had en hield een' liefdehandel, zoo de oude Heer meende met antje, en emma zag zonder jaloerschheid, dat het in 's
mans tegenwoordigheid ijverig op antje gemunt scheen.
Een bijzonder toeval, dat julius onverwacht en ongezocht in de gelegenheid stelde, om zich diep in de genegenheid van van w** te wikkelen, maakte aan al dit intrigueren een einde. Niemand van de jonge lieden had die uitkomst durven hopen. Zij overtrof aller verwachting. En wat er nog het allergelukkigste van was, zij ontsloeg hen van het smeden van verdere zamenzweringen tegen den ouden officieren-antagonist, en van het in praktijk brengen der Jezuitsche grondstelling, dat de middelen door het doel worden geheiligd.
Julius was weder om zaken in de stad. Die zaken bestonden evenwel alleen in het verlangen, om zijne beminde te zien en te spreken, waartoe hem dan ook door medewerking van anton en emma, die het geluk, dat zij zelve genoten, ook aan anderen gunden, vrij goede gelegenheid gegeven werd. Hij had aan het huis, waar men hem zoo beleefd ontving, een bezoek gegeven, waarbij antje dan weder ongezouten geveinsd en anton met dubbele voorkomendheid behandeld had.
Op denzelfden morgen, dat julius, die des namiddags op reis zou gaan, nog vroeg een kort afscheidsbezoek gebragt had, hield eene fraaije kales voor het huis van den Heer
| |
| |
van w** stil. Als ik nu eene verdichte geschiedenis schreef, zou ik daar ik weet al niet wien doen uitklimmen; maar ik mag de waarheid niet te kort doen. Er klom niemand uit, maar de meisjes klommen er met den ouden Hollander en den jongen Duitscher in, om een' grooten tour te gaan rijden, en eerst, wanneer de vale avond met zijne vleugelen het aardrijk zou dekken, terug te keeren. De beide dienstboden hadden in last, na het voormiddag-huiswerk den dag te gebruiken tot het schoonmaken van den koepel in den tuin buiten de stad. Verblijd over het fraaije weder, dat den togt begunstigde, gaf men nog de laatste bevelen, deed het laatste onderzoek, of ook iets vergeten was, beval alle voorzigtigheid aan met vuur en sluiting, en reed af.
Het togtje beantwoordde geheel aan het oogmerk, want het gaf eenen dag van aangename uitspanning. Anton en emma zouden er nog veel meer genot van gehad hebben, indien de eerste niet gedurig tusschen de schroeven eener voorgewende vrijaadje met antje gezeten had, die in de grappige tooneelen, waartoe deze persoonsverwisseling nu en dan aanleiding gaf, eene kleine vergoeding vond van de aandoening, die de scheiding van haren beminde haar dezen morgen had veroorzaakt. Om den dag van pret nog prettiger te maken, hadden zij 's namiddags den inval, om voor een keer van rollen te wisselen. Antje zou emma en emma antje zijn; die van het viertal zich vergiste, zou op eenige versnapering onthalen. De oude Heer was regt vrolijk, en vond, dat anton zich in zijn gedrag omtrent de meisjes nu onverbeterlijk wist te houden, en dat antje goed kon veinzen, als emma door anton behandeld te worden. Met welgevallen merkte hij op, dat zijne dochter daaronder toch waarlijk niet regt vrolijk was. Jammer, dat een noodlottig toeval dit alles op eene zoo ontrustende wijze zou doen eindigen.
Welgemoed en vrolijk kwam men des avonds te huis. Niet zoodra was men echter afgestegen, of de dienstbode, die de deur opende, riep uit: ‘Gelukkig, dat gij te huis zijt, Mijnheer!’
‘Wat is er dan gebeurd?’
‘O! wij zijn in de doodelijkste onrust.’
‘Maar wat is er dan?’
‘En als die heer er niet geweest was.....’
‘Welke heer?’
| |
| |
‘Hij heeft wacht gehouden en ons helpen onderzoeken.’
‘Maar wat is er dan te doen?’
‘Er is gestolen. De heer zal het u alles vertellen. Wij zijn als een beroerde zee.’
Men vloog naar binnen. Reeds in den gang kwam hun iemand te gemoet, dien men al spoedig herkende voor - julius.
‘Wat is er? Wat is er gebeurd? Wat is er toch?’ ging het verward dooreen.
‘Mijn hemel, julius, gij hier, wat is er?’ riep anton.
De meisjes waren op het punt van een zenuwtoeval. De vader stond te beven en zocht met moeite een' stoel. Na eenige oogenblikken van verwarring, van staan, van zitten, van heen en weder loopen, van waterdrinken, zeide julius: ‘Weest bedaard. Het is gelukkig afgeloopen. Het beste is, dat ik het u geregeld vertelle. Anders spreekt alles door elkander. - Ik ging dezen namiddag, gelijk gij weet, naar de diligence. Mijn koffer had ik reeds vooruitgezonden: ik was dus alleen. Juist toen ik den hoek hier in de straat omsloeg, zag ik twee vreemde manspersonen, eene groote mand dragende, op uwe stoep stilhouden. Een van hen trok een' sleutel uit den zak, en opende de deur, even alsof hij hier te huis behoorde. Dit verwonderde mij, omdat ik wist, dat gij allen zoudt zijn uitgereden, en ik toevallig had vernomen, dat ook de meiden niet te huis zouden zijn. Echter moet ik zeggen, dat ik er weinig op nadacht; doch juist toen ik het huis voorbijging, belde een derde persoon aan, die door een der beide anderen onmiddellijk werd ingelaten. Nu vloog mij de gedachte duidelijk door het hoofd, dat hier niemand, althans niemand buiten de dienstboden, te huis was. Zonder eenig bepaald voornemen stapte ik de stoep op; en, ofschoon men de deur voor mij poogde te sluiten, rukte ik die open, en zag deze twee mannen in den voorgang staan. Zonder juist te weten, wat ik deed of doen moest, riep ik onwillekeurig naar boven: “Kom eens af; daar zijn menschen.“ Onmiddellijk daarop hoor ik de voordeur toeslaan, zie om, en mand en mannen zijn verdwenen. Ik open de deur, en zie hen juist een dwarsstraatje inslaan. Wat zou ik nu doen? Ik hield het voor zeker, dat het dieven waren, die van de afwezigheid der bewoners gebruik maakten, om het huis te bestelen. Aan mijne reis met de diligence dacht ik niet meer. Mijn eerste roep was aan de meiden -
| |
| |
geen antwoord. Het huis aan zichzelf overlaten, om de dieven te achtervolgen, dit achtte ik evenmin raadzaam. Straatgerucht maken en buren roepen wilde ik ook niet. Ik nam dus, voor het oogenblik, door den nood gedrongen, de vrijheid, Mijnheer van w**, om over uw huis te beschikken.’
‘Voortreffelijk,’ viel deze hem in de rede; ‘maar spoedig, zeg mij, hoe liep het af? En wat is er meer gebeurd? Ik ben zoo ontsteld, dat ik niet weet, wat te doen.’
Julius vervolgde: ‘Ik sloot eerst de voordeur zorgvuldig aan grendels en ketting, zocht daarop in de keuken een mes, en ging den eenen, die nog in huis was, opzoeken.’
‘En dat durfdet gij alleen?’
‘Een militair kent geene vrees.’
‘Mijn hemel, Mijnheer! gij zijt, gij zijt een.....’
‘Zoo aanstonds over mijzelven; laat mij voortverhalen. Ik was er toch niet volkomen zeker van, dat.....’
‘Mijnheer, zijt gij.....’
‘Niet volkomen zeker van, dat er slechts één meer in huis was, schoon ik alle reden had, om het te denken. Ik besloot dus voorzigtig te zijn, en kamer voor kamer te onderzoeken. Het was wel vrijpostig, maar de nood dwong mij, daar ik hier vriendschap genoten had, en mij dus nu verpligt rekende, om.....’
‘Dat zou nu alles goed en wel zijn, Mijnheer; maar gij zijt, naar ik bemerk, een militair. Een officier, Mijnheer, een officier.....’
‘Nu,’ zeide julius, eenigzins spijtig, ‘ik heb dan toch geen berouw van hetgeen ik meende te moeten doen. Ik onderzocht dan kamer voor kamer, elke deur achter mij op het nachtslot doende, zoodat de dief, wanneer hij zich ergens in kassen of ledekanten verborgen heeft, want ik wilde niet zoo onbescheiden zijn alles te doorzoeken, nu hier of daar gevangen zit. Maar dat geloof ik niet; want toen ik eindelijk bij den zolder kwam, hoorde ik daar een' zwaren slag en het kletteren van eenige glazen. Toen ik er bij kwam, waren een paar stoelen omgeworpen, eene kist stond onder het dakvenster; ik weet niet of die daar behoorde, maar zij scheen er heen gesleept te zijn; het dakvenster zelf was stukgeslagen, en ik heb niemand of niets gezien. Alleen komt het mij voor, dat het niet enkel om stelen bij den dag is te doen geweest, want ik vond op den zolder dit vuurslag
| |
| |
liggen. Begrijpende, dat men den weg, dien men uitgegaan was, ook weder kon inkomen, bleef ik op den zolder, tot dat ik uwe bedienden aan de voordeur hoorde, die zij natuurlijk met den sleutel niet konden openen. Ik deed dit van binnen. Gij kunt begrijpen, hoe ontsteld zij waren, toen ik het geval verhaalde. Eene van haar heeft een' timmerman geroepen, die het dakvenster met een paar planken heeft digtgespijkerd, en nu ben ik hier gebleven, omdat het voor mijn vertrek toch te laat was, en ik uwe bedienden niet aan hare vrees, die haar welligt tot verkeerde dingen zou hebben uitgelokt, wilde overlaten. Thans biede ik mij aan, om nogmaals het huis te helpen doorzoeken, waarbij ik wel zal vooruitgaan.’
Met gespannen verwachting had men het verhaal van julius hooren beginnen, met belangstelling het gehoord, en roerloos zat men een oogenblik, nadat hij geëindigd had. Niet alleen dacht men aan hetgeen had kunnen worden geroofd, aan de zware schade, die men daarin had kunnen hebben, maar eerst en meest aan het levensgevaar, dat men zelf had kunnen loopen. Indien eens een der dieven, of ook meer, zich hier of daar in het huis hadden verborgen; indien zij eens, begunstigd door den nacht, hadden willen stelen, hoe ligt had, bij vrees voor ontdekking, moord van een of ander der huisgenooten.... Dit denkbeeld was niet onnatuurlijk, bij het vinden van vuurslag; het verschrikte hen, en niemand had woorden genoeg tot lof van den kloeken julius, die met schrander beleid dit alles had gekeerd, en oorzaak was geworden, dat men met den schrik was vrijgekomen. Zelfs de oude van w** scheen voor een oogenblik den noodlottigen stand te vergeten, en drukte hem dankbaar de hand, zijne erkentenis betuigende aan den moedigen jongeling, wien hij zoo veel te danken had.
Thans werd raad gehouden, wat men doen zou. Het besluit was, dat men aanstonds het gansche huis nog eens naauwkeurig zou doorzoeken, gelijk ook werd bewerkstelligd. Julius ging vooruit, in de eene hand een licht, in de andere een' ouden hartsvanger houdende, dien men niet anders uit de lederen scheede had kunnen krijgen, dan door de laatste stuk te snijden. Daarop volgde de oude Heer, gewapend met een pook; dan de meisjes en dienstboden, en eindelijk, op verzoek der vrouwen, anton, tot dekking van den trein. Geen kamertje, geen hangkas, geen ledekant
| |
| |
werd overgeslagen. Zelfs kastjes, waarin geen hond, laat staan een mensch, kon kruipen, werden door de beangstigde dienstboden geopend. Niets werd van zijne plaats gevonden. Het bleek dus, gelijk trouwens waarschijnlijk was, dat er slechts één, na de vlugt der twee met de mand, was overgebleven, die het dakvenster had opengebroken en daardoor óntvlugt was, gelijk de Heer van w** de mogelijkheid daarvan, door eene zeer breedvoerige beschrijving van de daken zijner buren, bewees. Het beste bewijs echter was in loco te vinden. De kist was inderdaad van hare plaats geschoven, gelijk aan strepen op den grond te zien was, en scheen den dief te hebben gediend, om het dakvenster, welks glazen ruiten aan stukken verstrooid lagen, te bereiken. De provisionele toespijkering werd voor den nacht voldoende bevonden, en zoo keerde de trein naar beneden terug, elk met gissingen en weder gissingen. Voorts werd bepaald, dat, voor alle veiligheid, de beide heeren er dien nacht zouden blijven, en met tiendubbele zorgvuldigheid werd de gewone avondsluiting ditmaal nagezien. Men kwam gedurig terug op julius, die door den ouden van w** geheel niet als een officier werd aangezien, maar gul en hartelijk behandeld en toegesproken, en zich verheugde in het geluk der nabijheid van zijne geliefde, waartoe de gebeurtenis van dezen middag hem den weg had gebaand, en deze verheugde zich heimelijk over een voorval, dat hem gelegenheid had gegeven, om zich bij haren vader verdienstelijk en geacht te maken.
Julius vertrok reeds dienzelfden morgen, met belofte van eerlang terug te komen. Hij deed dit meermalen; en telken male, als hij heenging, kon de oude Heer zich niet onthouden van te mompelen: ‘Een charmant mensch! 't is toch jammer, dat hij officier is!’ Met dat al klom hij hooger en hooger in de genegenheid van den vader van antje; en die vader vond het hoe langer zoo jammerder, dat hij een officier was; iets, hetgeen hij zelfs tegen de meisjes niet kon zwijgen. Deze vonden het juist zoo heel jammer niet, want onder officieren konden, meenden zij, ook heel wel brave en hupsche menschen zijn.
Het was na eenigen tijd eene bittere teleurstelling voor den goeden man, dat anton hem, eerst met vele omwegen, daarna met ronde woorden verklaarde, hem niet om de hand van antje, maar om die van emma te vragen. Hij had zich gevleid, zijnen gunsteling (want dit was de Duitscher ge- | |
| |
worden) eenmaal zoon te noemen. Het viel hem zwaar, die hoop te zien verdwijnen; maar te zeer beminde hij emma, om haar geluk te willen verhinderen, en antje, dacht hij, moet nooit trouwen met iemand, die haar uit speculatie neemt.
Dat behoefde ook niet, want op de bruiloft van anton en emma gelukte het eindelijk, na lang aangewende pogingen, aan de vereenigde dischgenooten, den braven man te bewegen, om zijne toestemming te geven tot het huwelijk van antje met den gelukkigen julius; echter onder het uitdrukkelijk beding, dat deze zijn ontslag nemen zou, waartegen de onlangs gesloten staat van vrede hem geene zware verhindering in den weg legde. De gewezen officier had administrative kennis genoeg, om met goed gevolg te worden opgenomen in de zaken zijns schoonvaders, die julius met elken dag meer begon lief te hebben, en er zich toch eigenlijk over verheugde, dat hij geen officier meer was.
Op het doopmaal van antje's eerstgeboren zoon mogt de gelukkige grootvader zeggen: ‘Zonder die poging tot diefstal zou mijn kleine naamgenoot geen zoon van julius zijn, want zonder dat had ik antje nooit aan een' officier gegeven.’
Allen lachten, en de oude man, die niet beter wist, dan dat die lach zijnen ouden afkeer van de uniform gold, lachte mede.
‘Wat diefstal!’ riep anton uit, de asch van zijne eigaar met den vinger aftikkende; ‘allemaal gekheid!’
‘Hoe meent gij dat?’ hernam de grootvader.
‘Wel, er was dief noch diefs gelijk geweest,’ zeide de ander.
‘Wat?....’ Meer kon de oude van w** niet zeggen; hij bleef met den mond geopend en de pijp in de hand zitten.
‘Julius,’ hervatte anton, ‘zou nooit uwen afkeer van zijne epauletten overwonnen hebben. Het gansche stukje was eene uitvinding van ons beiden; hij voerde het voortreffelijk uit.’
‘Satans! wat is dat voor een streek!’ riep de oude man hevig uit; maar een blik op zijne gelukkige dochter, die juist haar kind aan de borst legde, deed hem eenigzins bedaren.
‘Wie was dan is huis geslopen?’
| |
| |
‘Niemand, dan julius zelf.’
‘Hoe?’
‘Met den sleutel, die gewoonlijk aan een haakje achter de voordeur hangt, en dien hij 's morgens behendig had medegenomen.’
‘En de meiden?’
‘Gebruikten zeker dien, welken zij gewoonlijk bij zich dragen.’
‘En het dakvenster?’
‘Had julius aan stukken gestooten.’
‘Het is nu te laat; maar het blijft een satansche streek, julius! Ik dacht niet, dat gij ooit tot zulke fielterijen waart in staat geweest.’
‘Lieve vader! liefde zoekt list. Ik had te N* kennis met mijne lieve antje gemaakt, en wist, dat het mij als officier nooit zou gelukken uwe genegenheid te winnen, omdat gij u nooit met eene uniform zelfs zoudt willen inlaten. En ben ik u geen goede zoon, zoo als gij zelf mij duizendmaal hebt gezegd? Anton hielp mij. Wij vonden het stuk zamen uit, toen ik, op berigt van uw uit rijden gaan, was in de stad gekomen, en wij vernomen hadden, dat ook uwe dienstboden zouden van huis zijn. Vergeef het mij nu, gelijk antje het mij vergeven heeft.’
‘Was zij mede in het complot?’
‘Eerst toen ik de bruid was, vaderlief, heeft julius het mij medegedeeld.’
‘En emma?’
‘Wist ook van niets.’
‘Kinderen!’ zeide de vader, ‘het spijt mij, dat gij zoo uwen ouden vader, die u zoo liefheeft, bedot hebt. Maar ik gevoel, dat julius op den gewonen weg mijne liefde nooit, en ook nooit mijne toestemming zou verworven hebben. Ik wil het dan trachten te vergeten; maar als ik u, julius, niet van eene zoo gunstige zijde, in allen opzigte naar mijn volkomen genoegen, had leeren kennen, zou ik het moeijelijk kunnen vergeven.’
‘En als wij u, goede oom! niet zoo goed kenden, als wij u kennen, zoudt gij het nooit hebben geweten. Maar wij weten, dat gij het gaarne vergeven, en er zelfs, met uwen kleinzoon op den schoot, nog wel om zult kunnen lagchen,’ zeide anton.
| |
| |
‘Laat ons daarvan de proef nemen!’ riep antje uit, en reeds had de oude man den kleinen willem op de knie.
‘'t Was toch een grappig zoeken, daar 's avonds het heele huis door, naar een' dief, die er niet was; of eigenlijk, dat de inbreker zelf met het licht vooruitging, om den inbreker te zoeken!’ merkte anton aan.
‘Nu, laat er ons maar een speldje bij steken,’ zeide de vader glimlagchende.
En toen hij nu verder vernam, dat antje en julius elkander reeds zeer goed, en anton en julius elkander in het geheel niet kenden, toen de eerste den laatsten als een' ouden vriend voorstelde, - toen ontstak van w** zijne uitgegane pijp aan de kaars, dronk zijn glas uit, en zeide, met een' blik op de gelukkige jonge moeder: ‘'t Is waarachtig wel waar: liefde zoekt list!’
hendrik van brakel.
|
|