| |
Iets over het christelijk kerkgezang.
Onlangs las ik, in No. IX van het vijfde Deel van het Maandschrift voor Christenen van den beschaafden stand, eene keurige bijdrage van den Eerw. broes, getiteld: Een woord over Psalm XXIII, XC en CXXXIX, (hymnen aan Gods volmaaktheden) aangewend tot regtspraak tusschen de voorstanders van het Psalmboek en die van het Evangelische Gezangboek ten openbaren gebruike der Christelijke Gemeente. Met waardigen ernst en scherpzinnig vernuft, den geleerden Schrijver zoo bijzonder eigen, handhaaft hij de hooge voortreffelijkheid der Lofpsalmen, ter eere Gods en van Zijne volmaaktheden gedicht, zonder daarom den doorgaanden inhoud van den Evangelischen bundel laag te schatten; en 's mans dusgenoemde regtspraak is veeleer het voorslaan van een vergelijk tusschen de tegenover elkander geschaarde voorstanders van Psalm- of Gezangboek, om van beide, bij de openbare vergaderingen der Christenen, een verstandig, onbevooroordeeld en afwisselend gebruik te maken.
In alle opzigten mag dit woord beschouwd worden, als, vooral in de dagen, die wij beleven, op zijn pas gesproken.
| |
| |
Vermeldt toch het gerucht waarheid, dan zijn sommigen er op bedacht, om, met afkeuring der Evangelische Liederen en voorbijgang der nieuwe Psalmberijming, tot die van wijlen petrus dathenus terug te keeren, en is het daarom allezins gepast te achten, wanneer de waardij van hetgeen elders wordt voorbijgegaan of afgekeurd, met bezadigdheid en overtuigend, wordt aan het licht gesteld.
Verre derhalve van met den eerwaardigen en geleerden Schrijver in gevoelen te verschillen, ontvange hij veeleer hier mijnen dank voor dit lezenswaardig opstel, gepaard met den opregten wensch, dat zijn Christelijk woord moge dienstbaar wezen, om vooroordeel en partijdigheid, bij de voorstanders of bestrijders van Psalm- of Liederboek, te verminderen, en, zoo mogelijk, geheel te doen verdwijnen. Intusschen zij het mij vergund, om, naar aanleiding van het aangeprezen opstel, eenige denkbeelden omtrent het Christelijk Kerkgezang mede te deelen, welke mij voorkomen eenige overweging te verdienen.
Te regt prijst de Eerw. broes de Psalmen, en vóór allen de hymnen aan Gods volmaaktheden, ten Christelijken gebruike aan; maar het is mij sedert lange voorgekomen, dat het Profetische gedeelte der H. Schrift, nevens het boek job, eenen gadeloozen rijkdom bevatten, overwaardig om daaruit de stoffe te ontleenen tot kerkliederen, niet minder voegende aan den lof van den Allerhoogsten, dan de hoogstgeroemde Psalmen, van mozes, asaf en david afkomstig. Hoe veel verhevens, hoe veel groots en schoons vindt men niet bij den Oosterschen ossian, den diepgevoelenden en godvruchtigen job; hoe veel echte Poëzij bij den grooten jesaias? Leenen de hoogdichterlijke voorspellingen wegens den beloofden Messias zich niet uitnemend voor de zamenstelling van liederen, die op Christenfeestdagen, omstreeks Kerstijd of Paschen, in de Gemeenten des Heeren zouden kunnen worden aangeheven tot lof van den Verlosser? En zou de orakeltaal van joël, in eene Nederduitsche berijming opgenomen, niet heerlijk klinken op het Christen-Pinksterfeest? Zoodanige liederen, alhoewel door feilbare menschen vervaardigd, hadden dan toch het voordeel, aan de woorden des Bijbels ontleend te zijn; terwijl de dichters, den tekst volgende, (gelijk bij de berijming der Psalmen) geenerlei gevaar liepen, om dit of dat theologisch geschilpunt of kerkelijk leerbegrip aan te roeren, kwetsende
| |
| |
voor de ooren van andersdenkenden. En hoe veel zouden zulke gezangen niet winnen, behalve aan bijbelsche regtzinnigheid, aan poëtische waarde, niet altijd even gelijkmatig over al de Evangelische Gezangen verdeeld? Stel ik mij verder voor, dat een aan job of jesaias ontleend lied worde aangeheven, onder de leiding van eene aan het verheven onderwerp voegende orgelmuzijk, dan verbeelde ik mij tevens de verheffing van geest en hart, die zich daarbij in de jubelende Christenvergadering zal openbaren. Nimmer toch zal ik den indruk vergeten, dien de uitvoering van händel's Messias bij mij verwekte, ter plaatse waar de Godspraak van jesaias: ‘Een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven,’ enz. in de eenvoudige bewoordingen van den Hoogduitschen tekst, in gezegd Oratorium is ingevoegd, en volgaarne beken ik, dat destijds het eerste denkbeeld bij mij ontstond van de groote gepastheid der Profetische Schriften voor het Christelijk Kerkgezang.
Maar waarom zou men zich alleen bij het Oude Verbond bepalen, daar ook de Schriften van het Nieuwe menig onderwerp voor een Christelijk gezangboek kunnen opleveren? Sommige uitspraken van onzen Heer, die gewis sprak gelijk niemand heeft gesproken; enkele verhevene, soms dichterlijke uitboezemingen van den grooten Apostel der Heidenen, en menige liefdevolle vermaning van den zachtmoedigen joannes, hoe welkom zouden zij niet zijn aan eene echt Christelijke gemeente? En wilde men het Lam eenen hemelschen lofzang zingen, men had daartoe slechts het boek der Openbaring op te slaan.
Ik verbeelde mij, dat zulke Bijbelsche gezangen de Bijbelkennis niet weinig zouden bevorderen, vooral wanneer men (in zoo verre namelijk maat, rijm en dichterlijke behandeling dit gedoogden) den tekst zoo na mogelijk in het lied wedergaf, en met die Bijbelkennis tevens aankweeking van Bijbelschen en Evangelischen zin, vrij van menschelijke spitsvindigheden en dwaalbegrippen.
Eindelijk (want ik wil slechts wenken geven) zou men, door het vervaardigen en invoeren van een genoegzaam aantal Bijbelsch-Evangelische gezangen, aan onze godsdienstige bijeenkomsten eene niet geringe mate van opwekkelijkheid kunnen bijzetten. De Roomschkatholijke eerdienst heeft te veel zinnelijks, te veel uitwendig decorum, voor eene Godsdienst, die in geest en waarheid behoort te bestaan. De
| |
| |
Kerkhervorming heeft echter daarvan welligt wat veel afgetard. Zal men dat terugnemen? Ik meene neen. Maar de Evangelische Kerk kan aan hare eerdienst een belangrijk toevoegsel van eenvoudige waardigheid bijzetten, door middel van een welgeordend Kerkgezang. Dit is wel iets zinnelijks, maar dat zich naauw met het onzigtbare en geestelijke vereenigen laat, en alzoo onschadelijk is te achten voor de bevordering van Christelijke gezindheden, volmaking en ware godsdienstigheid.
Ik heb mij, in de zamenstelling van dit vlugtig opstel, zeer beknopt uitgedrukt, en mij van eene meerdere ontwikkeling mijner denkbeelden onthouden, vermits er weinig kans bestaat, dat dezelve verwezenlijkt zullen worden. De verbeterde Psalmberijming is niet dan na veel tegenstands ingevoerd, en een nog sterker verzet is aan de Evangelische Gezangen te beurt gevallen; wie weet, welke bezwaren en vooroordeelen zich tegen een Bijbelsch-Evangelisch Liederboek zouden aankanten, vooral in de dagen, die wij thans beleven? Ik hield het daarom voor nutteloos, dit geschrijf verder uit te breiden, ofschoon ik het gronddenkbeeld niet geheel der vergetelheid wilde prijs geven; welligt komt men er, na eene halve eeuw, nog wel eens op terug, en gebeure dit ook nimmer, het zij zoo! Mijne bedoeling had niets anders ten oogmerk, dan de stichting en opbouwing der Gemeente van onzen Heer, hier te lande gesticht.
Ik besluit dit geschrijf met het leveren - niet van een model - maar van eene proeve, wegens de wijze, waarop men een Bijbelsch-Evangelisch Gezangboek zou kunnen zamenstellen. Het Oude Verbond is hierbij aan poëtische onderwerpen oneindig rijker dan het Nieuwe; en daarom wilde ik eene proeve uit het laatstgenoemde leveren, ter verduidelijking mijner bedoeling. Het gekozen onderwerp is uit de algemeen bekende Bergrede des Heilands, en wel uit derzelver aanvang, ontleend; waarom ik aan het lied den titel geef van:
De zaligsprekingen.
Zalig zijn zij, die zich arm gevoelen,
Arm van geest en arm aan eigenwaan,
Die Gods eer en nooit zichzelf bedoelen!
't Hemelsch rijk zal voor hen openstaan.
| |
| |
Zalig, wie hun zondenschuld betreuren;
't Wezen kiezen boven valschen schijn,
En dien troost alleen begeerlijk keuren,
Die, door Gods genâe, hun deel zal zijn!
Zalig zij, die, wat het lot hun baarde,
Hier zachtmoedig zijn van hart en zin!
't Erfbezit van een gereinigde aarde
Wordt gewis hun loon en rijkst gewin.
Zalig zijn zij, die, opregt van zeden,
Hongren, dorsten naar de reinste deugd!
't Zoet genot der hoogste zaligheden
Schenkt hun eens verzadiging van vreugd.
Zalig zij, die naar Gods wetten leven,
Die barmhartig zijn gelijk als Hij!
Zalig zij; hun zonden zijn vergeven,
God zal ook barmhartig zijn als zij.
Zalig zijn zij, die, opregt van harte,
Vroom en rein aan God hun hulde biên!
Boven de aarde en boven aardsche smarte
Zullen zij het Godlijk aanschijn zien.
Zalig, die, met innig welbehagen,
Vrede stichten, waar de tweedragt woont!
Kind'ren Gods is de eernaam, dien zij dragen,
Waar de Liefde 't werk der liefde kroont.
Zalig zij, die voor de waarheid lijden,
Pal staan voor de zaak van 't heilig regt!
't Hemelsch rijk is hun, ten loon na 't strijden,
Als een erf des Vaders, weggelegd.
Zalig, die, om Christus, smaad verduren;
Wien vervolging op hun proefweg wacht!
Zóó werd ook, in Salem's grijze muren,
Aan Gods Heil'gen 's Hemels raad volbragt.
Christ'nen! laat het denkbeeld u verblijden:
Als ge uw kruis geduldig, willig draagt,
't Heerlijk loon vergoedt uw smart en lijden,
Dáár, waar voor u de eeuw'ge morgen daagt.
| |
| |
Het zal aan aanmerkingen op dit lied niet ontbreken, en gaarne zal ik van anderen eene betere bewerking van het voetstoots gekozen onderwerp te gemoet zien. Insgelijks erken ik, dat het gezang, bij eene meerdere uitbreiding, een dichterlijker aanzien bekomen kan. Dan het was mijn doel, om de woorden der Schrift zoo getrouw mogelijk en tevens met de minste bijvoegselen terug te geven, en daardoor mijne meening, omtrent de bedoelde soort van liederen, door eene enkele, zij het ook gebrekkige, proeve te leeren kennen.
Tot hiertoe was dit stukje geschreven en voor de verzending gereed gemaakt, toen eene toevallige omstandigheid, die verzending vertragende, tevens aanleiding gaf, om de geleverde proeve met nog eene te vermeerderen, genomen uit Rom. VIII vs. 35-39. Ik vermeen het te mogen betitelen:
Verheffing van Christus liefde.
Wie zal van Christus liefde ons scheiden?
Verdrukking, die vervolging baart,
Gebrek, ontbering, boei of zwaard,
Of wat we, om Christus wil, verbeiden?
Gods woord heeft ons dit lot voorspeld,
En 't magtloos woên van 't aardsch geweld,
Dat, dag op dag, gereed ter slagting,
Den dienstknecht als den Meester hoont,
En, daar men hem met doornen kroont,
Zijn dienaar prijs geeft aan verachting.
Looft God! wilt Hem uw' dank betalen,
Die grensloos ons heeft lief gehad,
In wien we, op 't spoor, dat Hij betrad,
Eenmaal verwinnaars, zegepralen!
Ja, 't is gewis; geen bange nood,
Geen rampvol leven, zelfs geen dood,
Geen Engel, overheid noch magten,
Niets, wat ons treft in 't aardsche dal,
Niets, wat de toekomst baren zal,
Ontrooft ons 't heilgoed, dat wij wachten.
Geen onafmeetb're hemelbogen,
Geen afgrond, waar de nacht gebiedt,
| |
| |
Verzwakt den juichtoon van ons lied,
Waarmeê wij Gods genaê verhoogen.
Triomf! verwinnaars zijn wij; ja,
Zingt God ter eer'! 't Hallelujah
Zij Hem gewijd, die ons zal leiden!
Geen schepsel, hoe geducht in magt,
Weêrstaat Gods ongeschapen kracht;
Niets kan ons van Zijn liefde scheiden!
13 Sept. 1841.
warnsinck.
|
|