Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVI.Wel, nu, Mijnheer, gesteld dat ik Christen wilde worden: waar zal ik mij vervoegen? De Catholijken hebben inderdaad boven u, overigen, veel vooruit. Dat is ééne Maatschappij, één welgeordend ligchaam, dat van den beginne der Christenheid bestaat, en, zoo het beweert, onveranderd bestaat; waarbij men volkomen weet, waaraan men zich heeft te houden. Verandering of verschil van gevoelen kan daar verdeeling noch verbastering te weeg brengen; want er is eene hoogste regtbank, waarvoor ten laatste alles moet gebragt worden. En zoo eendragt magt maakt, dan schijnt deze kerk alleen geschikt om de wereld ten onder te brengen, en te maken, dat een- | |
[pagina 787]
| |
maal allen zijn ééne kudde onder éénen herder. Het blijkt daarbeneven, dat deze strikte bepalingen van geloof en (kerk) zeden niet beletten, dat de waarheid onderzocht, de geschiedenis, de wijsgeerte, de letteren beoefend worden: want het Catholijke Duitschland heeft zijne geleerden evenzeer, als het Protestantsche; en Frankrijk heeft in vroeger tijd kanselredenaars opgeleverd, die immer onder de besten zullen gerekend worden. Wat het Catholicismus wijders voor de kunsten gedaan heeft - bouwkunst, schilderkunst, toonkunst - dat behoef ik niet aan te wijzen. De naakte, Protestantsche Culte heeft niets, dat zij daartegen kan stellen. Ondertusschen zou ik er mij toch moeijelijk toe kunnen begeven, om op nieuw zulk eene zinnelijke eerdienst te volgen. De priesterdwang zou mij schrik aanjagen. En op al de leerstukken, hoe vreemd, hoe schijnbaar strijdig ook met het getuigenis mijner zinnen, met mijn verstand, ja met alles, wat er redelijk aan mij is, geloovig amen te zeggen, dat zou mij zeker, ja, onmogelijk zijn. Ik geloof, men moet dat, in letterlijken zin, aannemen als een kindeken, van jongs aan er aan gewend worden, of op een' zeer lagen trap van beschaving staan, wanneer het tot ons komt. Protestantsch derhalve! Maar hier vind ik niet dan verdeeldheid en onzekerheid. Hoe vele gezindten, en hoe veel verschil onderling bij die gezindten! Hoe veel weifeling omtrent den waren grond der Christelijke denkwijze! Hier den Bijbel alleen, daar, den Bijbel ja, maar naar de opvatting in kerkelijke formulieren bepaald - hier enkel het beschrevene woord, daar toch ook de overlevering, in zoo ver de eerste Heilige Conciliën wel beter onderrigt zullen zijn geweest, dan de latere geslachten! En dan dien Bijbel weer, hier zoo geheel en zoo streng als Gods woord beschouwd, daar met zoo groote vrijheid, met zoo groote stoutheid behandeld - hier het redelijk onderzoek het eenige middel om den Bijbel zelven te verklaren, daar den H. Geest als hoofdlicht daartoe! Wat moet ik er van maken? Waar moet ik mij vervoegen? | |
[pagina 788]
| |
Gij weet, wat er in de bijeenkomst, die aanleiding tot onze kennismaking gaf, over deze stof al voor en tegen gesproken werd. Ik behoef dat alles niet weer op te halen. Maar, zeg mij, is het niet moeijelijk voor iemand in mijn' toestand, om hier eene keuze te doen? En staat het wel geschapen, zoo lang de zaken dus staan, dat ooit de volheid der Heidenen zal ingaan en gansch Israël zalig worden? Althans, zoo lang gij elkander verdoemt en een echte Jood te dezen al ligt gevaar zou loopen om uit den regen in den drop te geraken. Neen, Vriend! dan liever gebleven die ik ben, Uw' en aller braven liefhebbende Broeder, enz. | |
VII.Ja, mijn Vriend! het is zoo, er heeft nog velerlei verschil van meening plaats. Maar zou men, hoe groot dit verschil ook schijne, toch niet mogen beweren, dat het bijzaken, uitwendigheden of zulke dingen betreft, die onze menschelijke bevatting te boven gaan, - wijsgeerige speculatiën, niet ongelijk aan die, van welke socrates de menschen terugriep, toen hij gezegd werd de wijsgeerte uit den hemel op de aarde verplaatst te hebben. Het is waar, men bevestigt ze met Bijbelwoorden. Maar zeggen die inderdaad alwat men in dezer voege leert, of geven ze er slechts eenige aanleiding toe, en worden wederom door andere uitdrukkingen, ik zeg niet tegengesproken, maar toch zoodanig bepaald en verklaard, dat men blijkbaar daaraan zoo groote waarde niet kan hechten? Ik heb wel onlangs nog, in een zeer geacht tijdschrift onder ons, het gevoelen zien voorstellen, dat het bloote geloof aan de wonderen, dat is, naar het mij voorkomt, aan den Goddelijken oorsprong van het Evangelie,Ga naar voetnoot(*) niet | |
[pagina 789]
| |
zoo heel veel zou beteekenen. Het ware geloof, meent men, is daarmede niet gegeven. Er moeten een aantal bepaalde punten worden vastgesteld, tot welker hartelijke omhelzing niemand geraakt, dan door de werking van den H. Geest. Doch ik heb hierop verscheidene aanmerkingen. De eerste en voornaamste is, dat ik de gewigtigste en belangrijkste waarheden van de Godsdienst zoo duidelijk in den Bijbel vind medegedeeld, dat men daaromtrent, onder verstandigen, niet wel kan verschillen, en doorgaans inderdaad niet verschilt. Het bestaan van een persoonlijk Opperwezen, Schepper, Onderhouder en Regeerder der wereld, algenoegzaam, heilig en goed - zijne dienst in geest en in waarheid, in dankbaarheid, vertrouwen, gehoorzaamheid - zijne wel: heiligheid, liefde, reinheid, allerlei deugd, allerlei volmaaktheid, naar het voorbeeld van Hem, dien Hij ons daartoe tot een' leidsman heeft gegeven - zijne genade voor schuldigen, die berouw hebben en zich bekeeren, in de zending, dood en opstanding zijns Zoons bevestigd - zijne bestemming van den mensch tot eeuwige heerlijkheid, hem naar zijn beeld | |
[pagina 790]
| |
hebbende geschapen, en van den beginne der wereld af alles in het werk gesteld, om hem daartoe te leiden en te voeren, van zijn' val op te rigten en op de baan van geloof en deugd te doen vorderen - inzonderheid door de zending van jezus op de wereld, als het licht, als den Heiland, als de toevlugt van allen, den Koning van het rijk der waarheid, wien Hij alle magt gegeven heeft in hemel en op aarde. Ik zou dit verder kunnen uitbreiden. Doch ik schrijf geene geloofsbelijdenis. Ik vraag alleen: is dit zoo weinig? Of, zoo men hieromtrent overeenstemt, moet men dan niet geacht worden overal rust voor zijne ziele, aansporing tot een braaf gedrag, verheffing tot dankbare godsvrucht, volmaking van den geheelen mensch te kunnen vinden? En zou de wereld, zou er de kerk van christus niet waarlijk beter aan toe zijn, dan nu men, om onvruchtbare bespiegelingen en bijzaken, dat alles vaak vergeet, en de Godsdienst tot eene bron van haat en twistinge maakt? De tweede is, dat ik in de gansche openbaring niet anders dan het werk van Gods geest erken - dat die geest mij toespreekt uit den geheelen Bijbel - dat ik hem eerbiedig in het bestaan en de inrigtingen der kerk, de leidingen der Voorzienigheid, en in de goede aandoeningen van mijn hart; maar dat ik aan geen aanhoudend wonder geloof, hetgeen, buiten of althans boven den invloed der middelen, dezen en dien hooger inzigt, volkomener deugd en ten gevolge daarvan eeuwige zaligheid zou verleenen, terwijl dit aan anderen geweigerd wierd. Verre zij het van mij te beweren, dat de mensch deze hulp gemakkelijk ontberen kan; dat hij geene ondersteuning van boven mag en moet afbidden, en dat God den opregten bidder niet zou kunnen of mogen verhooren. Ik beperk de magt des Oneindigen niet, maar beweer, dat Hij den toegang tot Hem voor allen even zeer geopend heeft. Ja, moest ik zulk een wonder, als boven genoemd, inderdaad toestaan, ik zou dan niet kunnen nalaten te erkennen, dat de Catholijken, in dit opzigt, het verstan- | |
[pagina 791]
| |
digste gevoelen omhelzen. Zij toch kennen die hoogere hulp alleen aan de Herders en Hoofden der kudde toe, vooral aan de Bisschoppen, en den Vorst van dezen te Rome. Daardoor zou inderdaad de leer en tucht het best ongeschonden kunnen bewaard blijven; en hun licht en heiligheid deelden zich gereedelijk aan anderen mede. En, schoon ik gaarne toesta, dat de geschiedenis weinig bewijs voor het bezit dezer deugden bij vele hooge geestelijken heeft opgeleverd, hetzelfde kan van hen gezegd worden, die zich, in vroeger en later tijd, onder de leeken, op dit voorregt beriepen. En missen wij dit bewijs, wat blijft ons dan over, behalve de verzekering, misschien welgemeende verzekering, van den begunstigde zelv'? Inderdaad, ik begrijp niet, hoe Roomschen en anderen, aan hun Rome vaak niet minder verslaafd, zoo kunnen ijveren tegen het Algemeene Christendom, dat is die waarheden van het Evangelie, welke allen aannemen, en waarvan wij zoo even de hoofdzaak aangaven; alsof dat, op de scholen geleerd en door eene bekende Maatschappij in hare werkjes verspreid, de jeugd zou bederven en de volwassenen op het dwaalspoor brengen. Ik wenschte toch wel te weten, welke der aangevoerde stellingen, en vooral hoe dezelve te zamen genomen, dien verderfelijken invloed zouden kunnen hebben. Leert men dan in de Roomsche of eenige andere kerk geen God, geene Voorzienigheid, geen eeuwig leven, geene deugd, geene genade, geen gebed en geen christus? En, zoo men omtrent het een en ander al meer leert en het nader bepaalt, wordt de mogelijkheid daartoe door den gelegden grondslag weggenomen? Het is waar, de schoolleeraars en schrijvers der bedoelde verhandelingen zijn geene Priesters, geene Godgewijde Heiligen in eenigen bijzonderen zin; maar zij dringen immers ook niet in de geheimen der Godheid, om daaromtrent iets te stellen of te ontkennen. Zij nemen geloovig aan, en deelen even vertrouwelijk mede, wat niemand ontkent, waaromtrent geen twist bestaat; eene betere Godsdienstleer en zuiverder zedekunde, dan de wijsheid dezer wereld immer wist uit te vinden. Laat de Prediker | |
[pagina 792]
| |
dat vervolgens wijzigen en aanvullen, zoo als het hem voegzaam voorkomt - laat biecht en vaste en kerk- en bedevaartgang daarbij komen, om het geloof te verlevendigen, de deugd te bevorderen, de godsvrucht te volmaken - waarom zouden zij niet? wat is er voor strijdigheid in met het vroeger geleerde? hoe zou er die kunnen zijn, indien anders een redelijk mensch en een regtgeloovige geene tegenstrijdigheden zijn? Doch, werwaarts dwaal ik af? En toch is het geene afdwaling. Mijn oogmerk was, u te doen zien, dat er zoo groot en wezenlijk verschil tusschen de Christenen niet bestaat. Bij de Catholijken verschillen de vormen zeker grootelijks. Die kerk heeft met de oude gebruiken waarschijnlijk ook vele oude gebreken behouden. En het groot gezag der Priesters moge in sommige opzigten nuttig zijn, om de kudde des te beter te leiden, het staat, aan de andere zijde, onbetwistbaar aan misbruik bloot. Het heeft wel een schoone schijn, dat het koningrijk der hemelen zich daar als een onverdeeld geheel over den ganschen aardbodem zou vertoonen; maar kan de Paus ook zeggen: mijn koningrijk is niet van deze wereld? Is het eene gepaste navolging van het Jodendom, wanneer het Hoofd en middelpunt der Godsdienst op eene enkele plaats, als in de Hoofdstad der Christenheid, gevestigd is, en niet, zoo als naar Protestantsche denkbeelden, in den Hemel, in christus; waarbij men zich voor het overige aan de onderscheidene Staten zoo naauw en op zoodanige wijze aansluit, als de omstandigheden dit medebrengen - ten aanzien van zijn geloof en overtuiging slechts aan den Bijbel en zijn eigen geweten gebonden. Doch, hoe belangrijk deze vormen mogen zijn, zij zijn geene stellige beletselen voor het wezen der zake, om zich behoorlijk te ontwikkelen. In deze als in alle andere kerken zijn vele ware Christenen gevonden, vele Evangelische deugden gekweekt, en rust voor hart en geest aangetroffen. Doch gij geeft zelf reeds genoegzaam te kennen, dat gij deze afdeeling der Christenheid niet zult verkiezen. Maar welke dan? Het komt mij voer, dat dit u geene afschrik- | |
[pagina 793]
| |
kende zwarigheid behoeft te baren. Zijt gij eenmaal van het Goddelijke des Christendoms overtuigd, neemt gij de openbaring Gods in den Bijbel ongeveinsd aan, dan vertrouw ik, dat men u niet ligt ergens den toegang zal weigeren, en dat gij u ook door geene te naauwe banden erg zult bekneld gevoelen. In allen gevalle staat u de keuze open, die u na het verhandelde ligt te gemakkelijker zal vallen. Gij ziet, ik heb niet bepaald alle punten opgenomen, welke gij aangeeft. Een brief is geene verhandeling; men schrijft denzelven meer volgens hetgeen op het oogenblik onzen geest en ons hart vervult, dan wel naar eene vooraf bepaalde leiding. En ik houd het er voor, dat, althans in ons Vaderland, alle verstandigen (hier en daar een laudator temporis acti uitgezonderd) voor de hoofdzaak houden, wat ik als zoodanig heb voorgesteld. Komt het, ja, zoo in het rijm te pas, menigeen zou geene zwarigheid maken hiertegen op te komen, groote leemten in mijn voorstel aanwijzen, en een of ander punt, als 't ware, voor eene andere regtbank trekken. Zoo zegt men misschien: Wat helpt het weten, het historisch aannemen der geopenbaarde waarheid, als een werk des verstands? Ziet men niet, dat duizenden daarbij dezelfde onbekeerde, ongevoelige zondaars en liefhebbers dezer wereld blijven? Kan dat dan het ware zaligmakende geloof worden genoemd? Moet het hart niet veranderd worden? En doet dat de bloote leer? - Wat zal ik hierop zeggen? Het menschelijk hart is arglistig meer dan eenig ding; wie zal het kennen? De meeste menschen handelen niet naar hunne overtuiging, zijn het maaksel hunner aangenomene en dikwijls ook maar nageprate leerstellingen niet; er zijn vele andere zaken, die op hen werken, en bij slot zijn zij vrijwerkende wezens, die, naar zij het verkiezen, dus of zoo handelen. Men kan dus gerustelijk toegeven: de leer alleen doet het niet; de Voorzienigheid werkt ook langs andere wegen op den mensch; en al wisten wij ook dit naauwkeurig aan te wijzen, dan zouden er nog altijd raadselen genoeg voor ons overblijven. Het kan dus niet | |
[pagina 794]
| |
ontkend worden, het geloof van een welgesteld, berouwhebbend, heilbegeerig hart is eene geheel andere zaak, werkt geheel anders, en is op eene geheel andere wijze kracht en leven, dan waar het hart niet medewerkt, niet opneemt en er zich mede doortrekt. Doch, wat maakt dit alles uit? Toen jezus, met betraande oogen, uitriep: ‘Jeruzalem, Jeruzalem, hoe dikwijls heb ik u gelokt, gelijk eene klokhen hare kiekens; maar gij hebt niet gewild’ - zal het toch wel niet aan Hem, aan zijne leer of aan zijnen ernst hebben gelegen, dat zij niet wilden? Doch, laat ik niet wederom op nieuw beginnen. Het is reeds te veel voor een' brief. En ik schroom niet, als in jezus naam en in den naam zijner kerk, te betuigen: wie tot mij komt, met opregt kinderlijk geloof tot mij komt, ik zal hem geenszins uitwerpen. Ik ben, enz.
N.S. |
|