Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 777]
| |
Mengelwerk.Voorlezing over de levenswijsheid, die Salomo's prediker ons leert.Ga naar voetnoot(*)Kent gij, M.H., wanneer gij ernstig nadenkt, een vreemder, zonderlinger verschijnsel, dan het menschelijke leven? De mensch wordt geboren als onvolmaakt wezen op eene zeer onvolkomene aarde; langzaam en trapswijze ontwikkelt hij zijne natuurlijke en zedelijke krachten, en nu ziet hij zich eensklaps op het woelige tooneel des levens verplaatst, niet om daar werkeloos aanschouwer te zijn, maar om er ook zelf eene meer of minder belangrijke rol te vervullen. Welk een bont, onafgebroken en verward gewoel levert dit tooneel niet op! De meesten genieten, wat zij kunnen, met volle teugen en zonder mate. Op de eerste bedwelming, die de beker der vreugde hun opleverde, volgt onverschilligheid, smakeloosheid, afkeer, en het genot heeft voor hen deszelfs prikkel verloren. Anderen zijn gedwongen tot het ondergaan van diepe vernederingen of zware rampen. Zij dragen die morrend, of wel gevoelloos onder het leed, althans zonder eenig nut voor zichzelven. Genoegzaam allen zijn werkzaam tot bereiking van het een of ander doel; maar hunne werkzaamheid gaat van geen vast beginsel uit, streeft ongeregeld voorwaarts, werkt zichzelve tegen, en is vruchteloos. Middelerwijl vertraagt de tijd deszelfs ontembare vaart geen enkel oogenblik; en te midden van al dat genieten en walgen, van al dat lijden en treuren, van al dat slooven en zwoegen, wordt de mensch, naar zijne berekening bijna altijd ontijdig, gestuit door de hand des doods. Hij verlaat de wereld, om | |
[pagina 778]
| |
er niet meer op terug te keeren; en van de wijze, waarop hij den levenstijd heeft besteed, hangt het geluk of ongeluk van geheel zijn volgend aanzijn af. Zoo is dan het leven eene ernstige zaak, die waarlijk niet voor eene beuzeling mag worden gehouden. Zoo hebben wij dan hier op aarde eene les te leeren, die alleen hier geleerd worden kan, en die echter geleerd worden moet. Die les is moeijelijk. Niet gemakkelijk kan men het van iemand zeggen, dat hij in waarheid geleefd heeft. Zelfs geloof ik, dat men bezwaarlijk grooter lofspraak voor eenen afgestorvene zou kunnen uitdenken, dan juist deze. Het is immers waar, M.H., dat het regte leven eene kunst is; dat daartoe wijsheid, levenswijsheid vereischt wordt, en dat, zonder deze, niemand mag hopen het groote doel van zijn aanwezen op aarde gelukkig te zullen bereiken. Kon het gezegde eenigzins strekken, om u in het denkbeeld van levenswijsheid dat belang te doen stellen, dat de zaak verdient, dan zou ik mij van uwe aandacht, belangstelling en toegevendheid kunnen overtuigd houden, wanneer ik u uitnoodig, om met mij over de ware levenswijsheid na te denken. Verwacht evenwel niet, dat ik u hier op eigen gezag lessen van levenswijsheid zal gaan mededeelen. Liever wil ik met u een onderzoek over dit belangrijke vraagpunt aanvangen; liever met u aan eene erkende bron onzen gemeenschappelijken dorst naar levenswijsheid trachten te laven, en u daartoe met de ondervinding van eenen Wijze der gewijde oudheid bekend maken. Ik heb mij namelijk voorgesteld, om het boek de Prediker met u te beschouwen, als eene bron van echte levenswijsheid; of, met andere woorden, ons het beeld der ware levenswijsheid met die trekken voor den geest te brengen, in welke het den schrijver van dit voortreffelijk stuk voor den geest heeft gezweefd. Lust het u mij in dit onderzoek te vergezellen, zoo leide het ons tot diepe hoogachting voor den man, wiens grijze ondervinding hem hier zooveel regt van spreken gaf, en vooral tot ernstig streven naar die wijsheid, die, even als zij | |
[pagina 779]
| |
ons leven leert, zoo ook, volgens het getuigenis des Predikers, haren bezitters het leven schenkt. Het zal noodig zijn een paar aanmerkingen dit onderzoek te laten voorafgaan, ter bepaling van hetgeen wij door levenswijsheid verstaan, en ter beantwoording der vraag, in hoe verre het boek de Prediker als kenbron van ware levenswijsheid kan worden aangemerkt. Wij allen weten, in welken zin het woord wijsheid in onderscheiding van geleerdheid gebruikt wordt. Drukken wij toch door het laatste eene hoog wetenschappelijke, theoretische kennis uit, door wijsheid integendeel verstaan wij die bedachtzaamheid, welke, op regte kennis van den waren aard en de wezenlijke waarde der dingen gegrond, ons overeenkomstig dezelve in denken, spreken en handelen op de regte wijze doet verkeeren. Levenswijsheid, d.i. wijsheid, om op de regte wijze en in den vollen zin des woords te leven, is de bekwaamheid, om zóó te leven, als met onzen aanleg overeenkomt; zóó, dat men, wat in dit leven te doen staat, op de beste wijze kan verrigten; zóó, eindelijk, dat daardoor het hooge doel des levens worde bereikt. Is het dus zeker, dat deze wijsheid, ook zonder geleerdheid verkrijgbaar, voornamelijk eene vrucht der ondervinding is, zoo vloeit hieruit van zelve voort, dat het letten op de levensondervinding van anderen een eerste pligt is voor ieder, die dezelve wil verkrijgen. Men zou echter kunnen vragen, of en in hoever juist het boek de Prediker als kenbron van ware levenswijsheid kan gelden. Het is hier natuurlijk de plaats niet, om de moeijelijke vragen over den oorsprong en den schrijver van dit boek te bepalen. Hetzij men het aan salomo toeschrijve, hetzij men (insgelijks niet zonder veel waarschijnlijkheid) het voor een voortbrengsel van lateren tijd houde, in hetwelk een ongenoemd schrijver zich in den persoon en den geest van salomo verplaatst, en eene navolging levert van des laatstgenoemden vooronderstelde levensbeschouwing, altijd spreekt hier toch ware wijsheid, op eigene ondervinding gegrond. Gevoel van onvoldaanheid met het aardsche moge hier en daar of eene sombere tint over zijne redenering | |
[pagina 780]
| |
werpen, of hem te veel op zinnelijk levensgenot doen aandringen, deugd blijft toch de slotsom zijner opwekkingen, en godsvrucht wordt als 's menschen hoogste goed voorgesteld. En, zoo het waarheid is, dat er geene deugd mogelijk is zonder geloof aan onsterfelijkheid der ziel, dan zal de schrijver van dit boek ook deze moeten erkend hebben. Te loochenen is het niet, dat dit geloof bij hem met hevige twijfelingen had te worstelen, vooral ontstaan uit het eenerlei lot, dat steeds op aarde den regtvaardige en den goddelooze trof; (Pred. III:19-21) maar toch de betere mensch behield bij hem de overhand, en met dit zijn geloof rees ook de zuiverheid der deugd, welke hij predikte. Intusschen zien wij dus ook in hem de klippen, waarvoor wij ons te wachten hebben; en ruimer wordt derhalve het gezigtpunt, waaruit wij het leven beschouwen, dan het standpunt was, waarop hij stond. Met deze beperking, die wij wèl onder het oog moeten houden, kunnen wij, geloof ik, 's Predikers wijze van zien de onze maken; en, in allen geval, waarin wij ook meenen van hem te moeten verschillen, het zal altijd wel een man zoo als de schrijver van dit boek moeten zijn, uit wiens mond wij een' schat van levenswijsheid zullen kunnen verzamelen. I. Wat is levenswijsheid? II. Is zij begeerlijk? III. Langs wat weg is zij verkrijgbaar? - Ziet daar drie vragen, op welke wij het antwoord van den Prediker wenschen te hooren.
I. Om het beeld der levenswijsheid, zoo als de Prediker zich dit voorstelde, naauwkeuriger te schetsen, willen wij alles tot vijf bijzonderheden trachten te brengen: Hoe de ware wijze dit leven beschouwt. Hoe hij deszelfs vreugde geniet. Hoe hij deszelfs lasten draagt. Hoe hij zijn gedrag jegens anderen inrigt. Hoe hij de taak, hem opgelegd, volbrengt. Bij de eerste vraag: hoe de ware wijze het leven beschouwt, herinneren wij ons al dadelijk salomo's uitspraak: ijdelheid der ijdelheden - 't is alles ijdelheid! Ziet daar het standpunt, waarvan de Prediker uitgaat, en | |
[pagina 781]
| |
waarmede hij te kennen geeft, dat al het aardsche weinigbeteekenend, bedriegelijk en vergankelijk is. Inderdaad, slechts in eene zeer geringe mate kan, voor den wijsgeerigen beschouwer, het woelige tooneel dezer aarde belangrijk heeten. Geen genot kan het geheele hart zóó innemen, of het gevoel van ledigheid en onvoldaanheid blijft over. Geene ondernemingen zijn zóó belangrijk, dat zij ten volle belangstelling wekken kunnen. En doen zij dit ook al, schijnt het aardsche ons iets te beloven, schijnt er zich eindelijk iets op te doen, dat onze verwachting en onze behoeften bevredigt, weldra verdwijnt de begoocheling. Wat heil is er voor den mensch van al zijnen arbeid, dien hij arbeidt onder de zon? (I:3.) Die het geld liefheeft, wordt van het geld niet verzadigd. (V:9.) En zoo de rijkdom al niet door heillooze ondernemingen verloren gaat voor degenen, die na ons zijn zullen, (V:13) dan wordt die door deszelfs bezitter bewaard tot zijn eigen verderf (V:12); ja zelfs de wijsheid, van welker bezit men zich zooveel voorstelde, wordt vaak de bron van veel verdriets, (I:13) en te midden van al dat teleurstellende streven brengt de mensch zijne dagen door als eene ijdele schaduw, (VI:12.) Alles, waarop hij bouwde, stelt hem te leur, en hij zelf komt, te midden van vele vergeefsche pogingen, nader aan het graf. Nu gevoelt hij levendiger dan ooit de vergankelijkheid van al het ondermaansche in en rondom zich, en, terugziende op de baan, die daar achter hem ligt, zal de grijsaard het moeten bekennen: Hier werden de knoppen mijner hoop nimmer tot bloemen; dáár zocht ik echt goud en vond slechts klatergoud; hier droomde ik, dáár speelde ik, ginds beuzelde ik, elders greep ik naar rozen en kwetste mij aan doornen; ja, waarlijk, ijdelheid der ijdelheden - 't is alles ijdelheid! Ten naauwste is met deze voorstelling verbonden eene andere van den Prediker, wanneer hij de wereld beschouwt als eene gedurige afwisseling van gelijksoortige en herhaling van vroegere tooneelen. Er is niets nieuws onder de zon. Ziet daar een onmiskenbare trek der levensbeschouwing van den waren wijze, die zichzelven niet moedwillig misleidt. | |
[pagina 782]
| |
De mensch treedt van het aardsche tooneel af, wordt kort betreurd en spoedig vergeten. Het eene geslacht gaat, het andere komt; de beken loopen in zee uit en keeren tot haren oorsprong weder; de zon gaat op en gaat onder; wat er geweest is zal er zijn, en wat gedaan is dat zal weder gedaan worden. In den eersten opslag zou men van iets meenen te kunnen zeggen: het is nieuw; maar neen, het was reeds daar in de eeuwen, die vóór ons geweest zijn. (I:4-10.) Dat het van ware levenswijsheid onafscheidelijk is, deze overtuiging met zich om te dragen, gevoelt gij zelve, M.H. Zij bewaart ons voor al te angstige spanning bij elke nieuwe nuance in het prisma des levens. Zij bevordert bij ons die heilzame kalmte van ziel, die elk verschijnsel op het aardsche tooneel gelaten afwacht, naauwlettend gadeslaat, en het weer voor andere kan zien wijken. Zij stemt ons tot beoefening der groote les: nil mirari, en bewaart ons voor schokken, die ons buiten ons evenwigt zouden brengen. En zij heeft bovendien de verdienste, dat zij met de striktste waarheid overeenkomt, omdat het leven in den grond eentoonig is, omdat deze wereld die der verschijnselen mag heeten. Of meent gij, M.H., dat deze wijze van zien ons het leven zou doen verachten? Wij zouden dan vergeten, dat de Prediker dit leven nog uit een ander oogpunt beschouwt, namelijk als afhankelijk van Gods bestuur, en zich verder dan het graf uitstrekkende. Het is God, die aan de kinderen der menschen die moeijelijke bezigheid hier op aarde gegeven heeft. (II:10.) Alles wordt door Hem beschikt; en, ofschoon de mensch vaak zijn werk niet doorgronden kan, (VIII:17) toch slaat Hij, die hoog is boven de hoogen, het ondermaansche gade. (V:7.) Moge het ligchaam sterven, de geest keert tot zijnen oorsprong weder. (XII:7.) Door Hem ter vierschaar gedaagd, zal ons vergolden worden met onkreukbare regtvaardigheid, (XII:14) en de gevolgen van dit ijdele leven zullen zich alzoo in de eeuwigheid verliezen. - Ziet, M.H., wanneer met de gedachte aan het ijdele des levens zich deze overtuiging vereenigt, dan krijgt de levensbeschouwing | |
[pagina 783]
| |
eene hoogere rigting; de belangrijkheid des levens rijst in onze schatting; wij verheffen ons van de aarde en boven de aarde, en gevoelen ons, ja, aan het stof, maar ook aan God vermaagschapt. (XII:7.) Om deze hoogere waarde des levens komt het ook ten volle met de echte levenswijsheid overeen, aan deszelfs genoegens deel te nemen. Welaan, beschouwen wij, ten tweede, volgens den Prediker, het levensgenot der ware wijsheid. Hooren wij van hem, zoowel wat het liefst, als hoe het best te genieten. De ware wijze is inzonderheid gesteld op huiselijk geluk, en beschouwt dit als een der zuiverste en heiligste genoegens des levens. Niet alleen voor zichzelve bestaande, geniet hij, volgens 's Predikers les, (IX:9) het goede met de vrouw, die hij liefheeft, alle de dagen zijns ijdelen levens. Gewis, M.H., het zegt veel, zoo salomo schrijver van dit boek is, uit zijn' mond zulk eene les te hooren. Hoe ver ook in dit opzigt afgeweken, bleef hij dan toch nog opregte huwelijksliefde als het grootste geluk op aarde waarderen. Ziet daar echte levenswijsheid! Immers dit genot is het edelste en reinste. Wat men vereenigd geniet, geniet men dubbel, en ondervindt het, dat de liefde zaligheden oplevert, die nergens anders te smaken zijn. En aan dit huiselijk is landelijk geluk ten naauwste verbonden, zal men regt genieten: immers het genoegen des landbouws gaat alles te boven - een Koning is hij, wiens rijk het veld is. (V:8.) Zoo dacht de Prediker; en wie, die zuivere en onbedorvene levensvreugde weet te waarderen, zegt het hem niet na? Gewis, in den schoot der vrije natuur geniet men het aanzijn dubbel. Moge de schepping, die ons omringt, ook al niet zoo schoon als de Oostersche zijn, toch blijft zij een tempel Gods; toch drinkt men eerst dáár reine levensvreugde met volle teugen in; vreugde, die in het gewoel der steden ons ontvlugt. Denkt echter niet, dat de ware wijze, die het leven wenscht te genieten, van alle zinnelijke vreugde afkeerig is. De Prediker leert anders. Eet uw brood met vreugde, zegt hij, en drinkt uw' wijn van goeder harte. | |
[pagina 784]
| |
Laat uwe kleederen ten allen tijde wit zijn, en het uw hoofd aan geen balsem ontbreken. (IX:7, 8.) Immers, dat de mensch eet en drinkt, en het goede geniet van zijnen arbeid, dat is eene gave Gods. (III:13.) Het licht is toch zoo goed, en het is den oogen goed, de zon te aanschouwen. (XI:7.) Ware wijsheid is het dus, te genieten, wat men kan en mag. Maar op wat wijze? Voorzeker zóó, dat men zich voor die klip wachte, waarop de Prediker schipbreuk leed, toen hij het leven alleen op zichzelf en niet in verband met het volgende beschouwde. Immers toen schreef hij de les van genieten zoo onbeperkt voor, als ware genot 's menschen hoofddoel en grootste goed. Voorwaar, zoo zoude onze levenswijsheid in de grootste dwaasheid ontaarden. Immers wat mag dwazer heeten, dan eeuwen op te offeren aan oogenblikken van genot? Maar, het zij ter eere des Predikers gezegd, de wijze man bleef hier zichzelven niet gelijk. Hij hervatte zich weder, en kwam tot het besluit, dat God te vreezen, en zijne geboden te bewaren, des menschen alles is. (XII:13.) En ziet daar dan ook de maatstaf voor elk levensgenot aangewezen, dat met echte levenswijsheid bestaanbaar is! Zietdaar te gelijk de grenslijn getrokken tusschen het geoorloofde en niet geoorloofde! En hoe dan nu elk waarlijk geoorloofd vermaak te genieten? Voor alle dingen, vergenoegd en tevreden. Immers wat baten de uitgezochtste genietingen en de grootste schatten zonder tevredenheid? Die altijd vorige tijden terugwenscht, en ze voor beter dan de tegenwoordige houdt, doet zulks inderdaad niet uit wijsheid. (VII:10.) Maar voorts zal de ware wijze bij zijn levensgenot steeds zorg dragen, dat het zijner waardig zij en zijne hoogere behoefte niet onderdrukke. Immers God heeft, naast de zinnelijkheid, ook het eeuwige in zijn harte gelegd. (III:11.) Niet gedachteloos ledigt hij den beker der vreugde; neen, gelijk hij het goede geniet ten dage des voorspoeds, zoo ziet hij toe tegen den dag des tegenspoeds, (VII:14) en gedenkt aan de dagen der duisternis, dat zij vele zijn kunnen. (XI:8.) Vooral houdt hij bij al zijn genot dien grooten dag der verantwoording | |
[pagina 785]
| |
in het oog; en wanneer hij zich verblijdt en zijn hart zich verlustigt en wandelt in de wegen zijns harten en in de aanschouwing zijner oogen, zoo bedenkt hij tevens, dat God hem om alle deze dingen zal doen komen in het gerigt. (XI:9.) Maar, naderen dan nu die dagen der duisternis, worden wij geroepen om 's levens lasten te dragen, hoe zullen wij dan hier ons als ware wijzen betoonen? Eene derde bijzonderheid, die wij van den Prediker leeren kunnen. Vooreerst, de ware wijze draagt het leed der aarde met kalmte en kloekmoedigheid. Dwaasheid mogt het heeten, te wanen, dat ons iets vreemds overkomt, wanneer 's levens plagen ons treffen: wie de wereld kent, weet, dat ijdelheid haar titel en smarte het deel harer bewoners is. Daarom neemt de ware wijze bedaard het gedeelte op van den algemeenen last, die hem op de schouders wordt gelegd. En dat te meer, omdat hij in het lijden de beschikking des Allerhoogsten erkent. Immers Hij geeft moeite en zorg. (II:26.) Hij heeft alle die moeijelijke bezigheden den kinderen der menschen toegesckikt, om zich te bekommeren. (I:13.) En zou dan de mensch zich niet gaarne aan Hem onderwerpen? Gewis, hij draagt gewillig den last, hem met zooveel wijsheid opgelegd. En zou die last soms voor zijne schouderen te zwaar wezen, hij weet, er is een oog, dat ook voor den lijdenden liefderijk waakt: Hij, die hoog is boven de hoogen, slaat het alles gade. (V:7.) En zonder zijnen wil kan hem niets overkomen. Is hem dan de besturing van zijn lot onverklaarbaar, hij mort niet. Immers, hoe zoude hij rigten met dengenen, die sterker is dan hij? (VI:10.) Veel liever belijdt hij zijne onkunde, en zegt: Wie weet, wat goed is voor den mensch in dit leven? (VI:12.) Hij weet, dat de mensch Gods werk niet doorgronden kan, (IX:17) en daarom eerbiedigt hij hetzelve, (VII:13) en houdt zich overtuigd, dat God met de menschen regt handelt. (VII:29.) Inzonderheid beschouwt hij het lijden dezer aarde als een middel om wijs te worden voor een beter leven, en tracht | |
[pagina 786]
| |
er die groote lessen uit te leeren, die hem worden aangeboden. Hij weet het, door de droefheid des aangezigts wordt het hart verbeterd. (VII:3.) Hij ziet zich hier de gelegenheid geopend tot uitoefening der schoonste deugden, tot betooning van een' moed, een geduld, eene onderwerping, een vertrouwen, eene hope, die zich anders nooit zoo heerlijk in hem zouden hebben ontwikkeld: en daarom is niet alleen het lijden hem welkom, maar zelfs gaat hij liever in het klaaghuis, dan in het huis der maaltijden, (VII:2) omdat dáár het einde aller menschen en het harte der wijzen is; (4) daarom vreest hij zelf den dood niet, dien anderen als de grootste ramp beschouwen, want de dag des doods is beter dan de dag, waarop iemand geboren wordt; (VII:1) en, gelijk die beroemde wijze der oudheid, zou hij het lijden, dat hem moest treffen, te voren wel willen weten, om het, namelijk, niet alleen af te wachten, maar het zelfs te gemoet te gaan.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|