Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 762]
| |
Liefde zoekt list.
| |
[pagina 763]
| |
paar woorden. Het geheimvolle papier werd toegevouwen en op de tafel gelegd, van waar de schrijfster, even als een goochelaar, die wil doen zien, dat hij niets aanraakt, zich zoo ver mogelijk verwijderde. Nu werd de cigarenkoker opgeheven, voor den mijnen herkend, en ik las overluid: ‘liefde - ondeugende meiden!’ - ‘Dat staat er niet!’ riep eene andere, en sofie knikte toestemmend. ‘- Zoekt list,’ zeide lotje zeer bedaard, het oog even toeknijpende, en de wang optrekkende, hetgeen hare zuster gewoon was het hijschen der seinvlag van kiespijn te noemen, en daaraan leed inderdaad het arme meisje in die dagen veel. Zietdaar, lezer! de aanleiding tot het drukken van de volgende vertelling.
* * *
Snel zweefde de elegante stoomboot over de rivier. Forsch sloeg haar klepperend scheprad in het water, en de heldere lucht had geen wolkje, dan de streep van rook, die zich krullend uit de buis verhief en eene lange vlag van zwartgrijs verre over kajuit en paveljoen deed waaijen. Van tijd tot tijd klom de kapitein op eene der raderkassen, en schreeuwde zijn langzaam - stop, tusschen de halfgeopende vuist door, aan de machinisten beneden toe. Intusschen heeft zich een bootje met passagiers bij, nagenoeg onder de vervaarlijke raderen gewaagd. De vlugge schipper heeft scherp het oogenblik bespied, dat hij de riemen moest inhalen; hij grijpt het hem toegeworpen touw, slaat het om den ijzeren haak aan de voorplecht, en de kleine ruk, dien dit aan het sloepje geeft, doet het bedaard naast de prachtige boot blijven liggen. Reeds ontsnapt de stoom met gonzend geraas aan den engen kerker. Naauwlettend ziet de conducteur naar koffers, hoededoozen en dergelijken reistoestel; een gedeelte der passagiers op dek leunt over de kampanje, en zoo landen de menschen uit het bootje op de boot aan. Een burgerman met langen blaauwen jas en eene paraplui in een zakje neemt eene hunner plaatsen in, zet een pakje, in een' rooden zakdoek geknoopt, op de bank vóór zich, ziet op, en neemt den hoed af. Op hetzelfde oogenblik gaat het bevel: zet aan! naar beneden; het rad wentelt om, de stoombuis zwijgt, en de boot is weder in volle vaart. | |
[pagina 764]
| |
Een paar menschen heeft bij het komen aan boord dadelijk rondgezien, om zich niet te vergissen. De man ziet aan het plaatje: passagiers, die voor plaats nemen, mogen niet achter de raderkassen komen, of betalen de groote kajuitsvracht, (tot mijne groote ergernis, tusschen twee haakjes, heb ik nog nooit tusschen de woorden groote en kajuit een koppelteeken zien staan) waar hij wezen moet, en wijst zijne vrouw daarheen; maar hij blijft zelf bij zijne sluitmand op het punt van opstap staan, niet zonder angst, dat deze uit zorg voor zijne bagaadje ontstane stoutheid hem voor eene overtreding van het gindsche, op de raderkas gespijkerde bevel zal worden aangerekend. Meer evenwel, dan met hen, hebben wij te doen met dat andere paar menschen, die den middelmuur des afscheidsels niet eens hebben aangezien, maar regt toe regt aan naar het geridderde, gemantelde, geboäde, lezende, dominerende, bouillondrinkende en daardoor op de dinersoup tot groote verslapping derzelve anticiperende publiek zijn doorgestapt. Het is een bejaard heer met eene jonge dame. Slechts met een' vlugtigen blik overtuigt hij zich, dat zijne goederen even goed als zijn en zijner dochter persoon uit het sloepje op dek zijn geraakt, wijst dezelve aan den conducteur met den steel der pijp, die hij met den kop in zijne hand houdt, knoopt zijn' jas los, en ziet, onder het ligten van den hoed en het links en regts even buigen van het hoofd, den trap te bereiken, langs welken hem de dochter een paar passen is vooruitgegaan naar de groote kajuit. ‘Mij dunkt, vader, wij moesten maar beneden blijven. Hier kan ik beter wat lezen, en bovendien ben ik niet geheel en al vrij van kiespijn.’ Het schalksche antje wist wel beter. Vader zou bij zulk fraai weder omlaag blijven - vader, die niet ligtelijk wind en weder op de boot ontzag, omdat hij als een rooker van het allereerste kaliber, nooit langer ter plaatse des verbods van deze zijne liefhebberij vertoefde dan noodig was, en wanneer over vlugge en fraaije stoombooten gesproken werd, altijd de boot van Rotterdam op Dord het grootkruis der stoomvaartuigen noemde, vermits daar het barsche verbod niet uitgevaardigd, maar vrijheid tot rooken in de groote kajuit gelaten was. Maar antje wilde zelve wel beneden blijven, niet om te lezen, niet om zwelling der wang en pijn der kiezen te ontgaan, maar om - nu om? Dat zullen wij nader zien. Vooraf zij gezegd, dat antje beneden mogt | |
[pagina 765]
| |
blijven, omdat de oude Heer niet wist, wat antje wel wist. Hij was ook een weinig bijziende, maar zette nooit den bril op, dan om te lezen of te schrijven. Dien altijd te dragen, liet hij, naar zijn zeggen, voor modieuze heertjes over. De Heer van w**, met wien wij daar onze lezers hebben bekend gemaakt, was het wel op eene kleiner schaal, dan napoleon, maar hij was toch ook in zijne soort een ‘groote koopman in tabak,’ een der pilaren van de beurs zijner geboortestad. Nu hij ouder geworden was en zijne schaapjes op het drooge - dat wil zeggen, zijn stuivertjes vergaard - had, deed hij zoo nu en dan eens een' goeden slag, en hield overigens de zaken van het kantoor aan den gang, om ze aan den gang te houden. Een' zoon had hij niet, om hem te vervangen. Antje was het eenige kind, dat eene reeds sedert jaren overledene vrouw hem had nagelaten. De dochter van eenen mede voorlang gestorven zwager woonde bij hem in, en de beide meisjes, zamen opgegroeid, waren warme vriendinnen, die de zorg voor het huishouden liefderijk deelden; de oude Heer was altijd gewoon te zeggen, dat men haar voor zusters zou aanzien. Emma had dan ook bij haren oom een leven als een vischje in het water; en indien zij al eens bedacht, dat antje eenmaal erfgenaam van een aanzienlijk vermogen zou worden, dan kwelde het haar weinig, dat hare goede ouders haar niets hadden kunnen nalaten, want zij kende oom en nicht, en wist wel, dat de eerste wel om haar denken en de laatste haar nooit hulpeloos laten zou. Zij gevoelde zich dus weinig afhankelijk, maar zorgde toch oplettend, de haar bewezene liefde altijd met dankbare voorkomendheid te vergelden. Ééne zorg was er, waarmede de oude Heer zich lang had bezig gehouden. Zij was niet ontstaan uit de vrees, dat niemand naar antje zou omzien; want behalve dat de eenige dochter van eenen rijken vader daarvan zelden gevaar loopt, zag het meisje er ook goed uit, of, om het betamelijker te zeggen, zij was schoon. Hierin evenwel gaf haar emma niets toe; welligt overtrof deze hare nicht, en dit zou zij in de schatting van eenige jonge heeren, die er in het koffijhuis over zaten te praten, stellig gedaan hebben, indien de geldelijke vooruitzigten der meisjes hadden gelijk gestaan. Of de kas van haren vader inderdaad aan het gelaat van antje eene hoogere bekoorlijkheid bijzette, of liever | |
[pagina 766]
| |
het missen van ‘spijkers’ eene schaduw op de bevalligheid van emma wierp, laat ik onbeoordeeld. De zorg van van w** bepaalde er zich echter toe, dat antje eenmaal een huwelijk zou doen, waarbij het kantoor aan eenen waardigen opvolger overging. Daartoe was nu ook wel in de woonstad stof voorhanden, maar de oude Heer had zijne eigenheden op dit punt, en daar waren al heertjes genoeg geweest, die hem achter den rug den eernaam van een' ‘lastigen oude’ hadden gegeven, daar hij beide de meisjes, maar antje vooral, gelijk men het noemde, ‘kort’ hield. Hij had echter sinds jaren naauwe handelsbetrekkingen gehad met iemand, die vooraan in Duitschland woonde, die oorspronkelijk een stadgenoot, ja, wanneer men het van grootvader tot oudoom uitrekende, nog een verre neef was. Zij hadden elkander sedert jaren niet gezien, maar kenden toch elkanders huiselijke betrekkingen. Zoo wist dan ook van w**, dat p** mede een aanzienlijk vermogen en twee zonen had; dat de oudste reeds in de zaken van den vader was opgenomen, en de jongste voornemens was, zich in Holland te vestigen, en aldaar een kantoor op te rigten, ten einde met zijnen broeder elkander de ballen van handelsspeculatiën geregeld toe te kaatsen. Die jongste zoon moest, naar de berigten, een knap jong mensch zijn, knap van lijf en leden en knap in den handel. Op dezen had onze oude Heer het oog geslagen, niet ligchamelijk, want hij kende hem niet, maar in gedachten. Een wenk had ingang gevonden, en tusschen de handelsvrienden was afgesproken, of eigenlijk afgeschreven, dat anton eens op een kijkje naar Holland komen zou, en dat, als anton aan den ouden Heer beviel, en de jongelui aan elkander bevielen, de rest zich wel schikken zou. Antje wist van die preliminaire dispositie over hare persoon niets ter wereld. Dit alleen wist zij, dat nog geen enkele vlieger was opgegaan, ook die vlieger niet, dien zij nu zelve het liefst had zien opstijgen; maar men had, door antje aangaande vaders denkwijze op het punt van dien stand ingelicht, voorshands nog niet aan eene proeve, om den vlieger op te laten, durven denken, vreezende, dat de tamelijke vrijheid, die nu nog genoten werd, tamelijk zou worden ingekort, indien Papa merkte, dat er een kaper op de kust was. Wanneer Papa namelijk de geschikte gelegenheid had, om de meisjes te waarschuwen tegen jonge lieden, die haar | |
[pagina 767]
| |
allerlei gekheid van liefde en trouw voorpraten mogten, dan had hij altijd door eene verrassende wending middel gevonden, om met eene waarschuwende predikatie te eindigen, die gerigt was tegen die gouden torren, met veelkleurige rokken, als die van jozef, maar waarbij de jozefs wel met een lantarentje te zoeken waren. ‘Zij moeten er zeker zijn,’ zeide hij dan, ‘maar sjouwerlieden moeten er ook wezen, en ik zou u toch geen van beide aan een sjouwerman geven.’ Kortom, van alle soorten van minnaars, die zich ooit of immer voor dochter of nicht mogten opdoen, was er geene soort, die stelliger op de stelligst mogelijke afwijzing kon rekenen, dan - een officier. Dat was zoo het zwak van den ouden man, en ik geloof stellig, dat hij hem zou hebben weggezonden, al ware hij een halve engel geweest, zoodra hij den soldatenrok had gezien. De meisjes hadden er wel eens om gelagehen, dat de man zoo tegen eene schaduw te veld trok, want officieren hadden zich nog niet opgedaan, en dan, meenden zij, ware het tijds genoeg. Maar partij meende, het kon toch gebeuren, en die heeren konden zoo mooi praten, en dan had hij er maar moeite meê, enzoovoorts. Kortom, dit liedje was al zoo dikwijls gezongen, dat zij het volmaakt van buiten kenden, en, wanneer ooit het geval zich opdeed, geene ignorantie konden pretenderen, maar wisten, dat zij tegen elke épaulet een zuur gezigt zetten, of tot mannen, die epauletten droegen, nog liever in het geheel geen gezigt zetten moesten. Dat wist antje, en toch had zij nu, bij eene tante te N* logerende, verzuimd een zuur gezigt te trekken, toen een Luitenant hare kennis en aanstonds veel werk van haar had gemaakt. Foei! eene koude gril had haar over het lijf moeten loopen, toen zij hem zag, maar dat was niet gebeurd. Zij had hem niet te woord moeten staan, maar dat was niet gebeurd. Zij had hem den rug moeten toekeeren, maar dat was ook al niet gebeurd. Zij had, o gruwel! naar hem geluisterd, en in den beminnelijken jongman dat vreeselijke wezen niet gezien, dat vader er in zou gezien hebben; maar antje meende, dat vader ook zoo niet gesproken zou hebben, als hij julius had gekend; en de natuur was boven de leer gegaan, en antje had bemerkt, dat zij julius genegen was, hetwelk zij hem wel niet ronduit, maar toch eventjes gezegd had, en julius had haar niet eventjes, maar ronduit, en wel twintigmaal gezegd, dat hij haar regt | |
[pagina 768]
| |
hartelijk liefhad; en dit geloofde antje even goed, als zij altijd, maar nu met uitzondering van de afschuwelijkheid der officieren, haren vader geloofd had. Zij had hem moeten zeggen, dat haar vader zoo schrikkelijk tegen officieren was, en haar voor den zoon van eenen handelsvriend bestemd had. Maar het laatste wist zij niet, en het eerste had zij hem immers wel tienmaal gezegd. Het had niet geholpen, en wat de jonge lieden daarover al hadden gepraat, weet ik niet; dit weet ik, dat de gouden dagen hunner ontlokene liefde maar al te spoedig voorbij waren; en dat vader, o foei, zoo spoedig! antje zou komen afhalen. Ach! de man wist niet, wat er te koop was; anders had hij antje veel spoediger aan de klaauwen van den tijger ontscheurd! Nu was goede raad duur. Julius had het meisje wel gebeden, hem te vergunnen, met haren vader over de zaak te spreken, hem zijne liefde te belijden, en zijne toestemming te verzoeken; de zwarigheden zouden, meende hij, wel uit den weg te ruimen zijn; maar antje, die den ouden Heer beter kende, bezwoer hem, dit niet te doen, daar dit het gereedste middel zou zijn, om voor altijd de gelegenheden af te snijden, elkander, hoe, dit wisten zij zelve niet, nog meermalen te zien en te spreken. Als ik het wèl heb, beloofden zij wederkeerig, elkander niet te vergeten. Zoo werd vader dan vooreerst buiten het spel gelaten. En nu was het zeer toevallig, dat julius den dag van hun vertrek wist; zeer toevallig, dat hij, voor een paar dagen verlof gevraagd en verkregen hebbende, een paar uren hooger op gegaan, en daar op de stoomboot gekomen was; zeer toevallig, dat hij juist eene politieke kleeding had aangetrokken; zeer toevallig, dat hij met den rug naar de deur in de kajuit druk zat te schrijven; zeer toevallig eindelijk, dat antje juist bang was voor meer kiespijn, en daarom verzocht beneden te blijven. Het toeval schept er meer behagen in, de liefde te begunstigen. Zóó was het dan nu heerlijk weder, zoodat ieder onder de zonnetent op het dek was; en dat de oude Heer stellig bovenop zou blijven ten gevalle van zijne pijp, dit zullen de jonge lieden wel evenmin hebben afgesproken, als dat julius op de boot zou zijn zonder zijn schrikverwekkend gewaad, en antje zou verlangen op de sofa te zitten lezen. Zij waren den ouden man te slim geweest; want dat ju- | |
[pagina 769]
| |
lius bleef schrijven, en antje ging lezen, zal ik mijnen lezeren liever niet verzekeren, uit vrees van mijne geloofwaardigheid in eens te verliezen. Het was niet mooi van julius, dat hij den knecht van tien hofmeester omkocht, het was ook leelijk van dezen, dat hij zich liet omkoopen, iedere keer een teeken te geven, als Papa, zijne pijp uitgeklopt hebbende, eens naar beneden kwam, om te vernemen, of antje ook iets verlangde; maar dan zat julius weder aan een ander tafeltje te schrijven, en antje las, alsof er geld mede te verdienen was. Om de andere reisgenooten bekommerde men zich minder, en zoo gebeurde het al eens, dat de een of ander afkwam, een oogenblik in de kajuit bleef, ook wel met antje een enkel woord wisselde, en julius, om alle achterdocht voor te komen, ook wel eens heel eventjes een luchtje ging scheppen. Maar de liefde kan zich zoo moeijelijk geheel verbergen. Zij had zich ten minste niet geheel verborgen voor een' jongman, die ook van tijd tot tijd in de kajuit kwam, en niet onduidelijk het welgevallen opmerkte, waarmede de hem vreemde dame met den hem mede vreemden heer sprak. Hij zag het, maar bemoeide er zich niet mede. Zijne opmerkzaamheid was echter niet zonder invloed op hetgeen verder gebeurde. Hoewel hij aan tafel ver van antje, naast wie julius zich behendig had weten te plaatsen, en haren vader af zat, gaf juist de behoedzaamheid, welke zij in tegenwoordigheid van den laatsten in het oog hielden, te meer voedsel aan zijn vermoeden, dat de jonge lieden elkander zeer wel kenden en een goed oog op elkander hadden. Men kwam te huis, en gelijk de mond zich ligtelijk opent over datgene, waarvan het hart vol is, zoo kon antje bij hare nicht niet geheel zwijgen van hetgeen gebeurd was, en eer de meisjes zich te slapen legden, wist emma, zoo niet het naaste, dan toch het voornaamste van de betrekking met julius, en vaders afkeer van officieren, door de nicht terstond als een schrikbeeld herinnerd, viel haar als lood op het hart. Het duurde lang, eer beiden den slaap konden vatten. Gedurig hadden zij elkander nog iets te zeggen. De Heer van w** las, eer hij zich ter rust begaf, nog eenige brieven, gedurende zijne afwezigheid aangekomen. En onder deze was er een van den Duitschen handelsvriend, met berigt, dat anton zeer spoedig komen en zich vertoonen zou. Reeds den anderen morgen, op het kantoor zit- | |
[pagina 770]
| |
tende, ontving hij van dezen een briefje, met kennisgeving van zijne aankomst, en berigt, dat hij straks de vrijheid zou nemen, in persoon een bezoek te brengen. Dit, en wie de bezoeker was, werd aanstonds aan de meisjes berigt; maar wat de vreemdeling kwam doen, werd zorgvuldig geheim gehouden, - alleen gezegd, men zou dien middag een' gast aan hem hebben. Hij werd op het kantoor ontvangen. Men verbeelde zich evenwel de verbazing, dat men wederzijds in elkander reisgenooten van gisteren herkende! Zij hadden zelfs zamen nog een paar woorden gesproken. ‘Wel, dan hebt gij ook gisteren reeds mijne dochter gezien; nu, gij zult haar straks nader leeren kennen, en gij zult weten, dat... nu, ja! ik wil niets meer zeggen: ik heb veel goeds van u gehoord; maar ik zal niet vooruitloopen. Gij zult ook eene nicht zien, die gij nog niet kent; zij woont bij ons in; wel! wel! dat wil wel treffen. Zamen op de boot, en zonder van elkander te weten! Nu, tot straks. Dan zie ik u aan mijn huis.’ De jonge Duitscher had reeds veel gehoord, maar bezat tegenwoordigheid van geest genoeg, om zich stil te houden. Hij wist wel, dat, indien de dochter hem beviel, en het hem gelukte hare genegenheid te winnen, deze voor hem in allen opzigte wenschelijke verbindtenis haar beslag zou krijgen; hij wist, dat de oude Heer van w** met dit plan was ingenomen; maar hij wist nu tevens, dat het de dochter was, die hij op de stoomboot gezien had, en hij had zeer wel opgemerkt, dat het tusschen haar en den heer, die mede aan boord was, iets meer dan eene dagelijksche kennis was. Maar hij had te gelijk opgemerkt, dat elke schijn daarvan in 's vaders tegenwoordigheid was verborgen. Hier moest dus eene geheime genegenheid plaats hebben. En zijn hart verzette zich tegen het denkbeeld, om, ten gevolge van vaderlijke schikkingen, betrekkingen te willen aanknoopen met een meisje, wier hart kennelijk aan een ander behoorde. Wat zou hij nu straks doen? Dit aan den ouden Heer openleggen? Zeker duister gevoel zeide hem, dat hij dan antje verraden zou, zonder iets daarbij te winnen, en daartoe kon hij niet besluiten. Na veel overleggens besloot hij, een paar regels te schrijven, te trachten, die ongemerkt aan het meisje, dat hem ligtelijk herkennen zou, in handen te spelen, en voorts den afloop der zaak aan het toeval over te laten. | |
[pagina 771]
| |
‘Tot over de ooren was hij verliefd,’ zouden onze voorvaders gezegd hebben; maar dat was te weinig. Van de voetzool tot de kruin, ja, zoo mogelijk, van de koppen der spijkertjes in de hak der laars tot het bovenste haartje van den bovensten bodem der zijden waterproef was hij verliefd - in een oogenblik verliefd geraakt; verliefd, dol, razend verliefd; heroïk verliefd; goedhartig verliefd tot smeltens, tot verdamping toe. Zijn hart scheen - scheen - scheen een krater van gas. Hij wist niet, wat hij zeide; dat beteekent niets; hij wist niet, wat hij zweeg; wat hij deed, wat hij niet deed; wat hij aanvatte, wat hij niet aanvatte; kort en goed, hij was smoorlijk verliefd. ‘En wie op wie?’ ‘Dat spreekt immers van zelf, - anton.’ ‘En op wie?’ ‘Anton zeg ik immers.’ ‘Wat? Anton op anton verliefd?’ ‘Wel neen; ik meen -’ ‘Arrigite auresGa naar voetnoot(*), nu krijgen wij de rest in poëzij!’ ‘Maar begrijpt gij niet, dat gij verder zult komen, namelijk in mijn verhaal, met mij niet, dan met mij wel in de rede te vallen.’ Dat begrepen zij juist en zwegen als - daar had ik bijna een woord geschreven, hetwelk in deze ware geschiedenis zeer te onpas zou gekomen zijn; want de eenige Duitscher, die er in optreedt, komt in een te gunstig licht voor, dan dat wij in zijne tegenwoordigheid ons een scheldwoord zouden veroorloven. Zij zwegen dan, en ik ging voort in mijn verhaal.
Onze Duitscher werd op den bestemden tijd ontvangen, en door den gastheer aan de dames voorgesteld. Behoeven wij te zeggen, dat hij zijne eerste opmerkzaamheid op antje vestigde, met de gedachte, dat hij eigenlijk hier was, om haar te leeren kennen; dat zij, volgens de schikkingen des vaders, het meisje was, wier genegenheid hij zou trachten te winnen, en dat... Het was wel noodig, dat de vader zijne dochter herinnerde, eenen reisgenoot van gisteren voor zich te hebben; want eene zeer flaauwe herinnering was, | |
[pagina 772]
| |
hoe kort het ook geleden ware, slechts van den jongeling bij haar overgebleven, zoodat het haar zonder die aanwijzing, welke echter weder geheel andere herinneringen in hare volle levendigheid opwekte, zou geweest zijn, alsof zij, zoo als men het noemt, hem wel meer meende gezien te hebben, maar zonder dat zij, hetgeen ook in zoodanig geval niet gevergd wordt, kans zou zien, om hem te huis te brengenGa naar voetnoot(*). Anton echter, die dan ook op de boot minder gehad had, om zijne aandacht bij uitsluiting op te vestigen, en die antje veeleer met eenige opmerkzaamheid had gadegeslagen, herkende haar natuurlijk terstond. Maar met gansch andere gewaarwordingen hing zijn oog aan emma. Dit meisje had op hem terstond een' diepen indruk gemaakt; een indruk, die zelfs den vader niet ontging; of liever deze vond het min of meer vreemd, dat de vreemdeling onder het voeren van het algemeene gesprek van tijd tot tijd zijn oog naar de plaats, waar emma zat, liet heenglijden, en antje met minder opmerkzaamheid scheen te zien en te hooren. De oude man begreep, dat hij toch eigenlijk gekomen was om te zien en gezien te worden. Bij het laatste had hij hemzelven reeds gunstig genoeg voor zich ingenomen, om den wensch te voeden, dat het eerste met betrekking tot antje evenzeer het geval zou zijn. Maar alsof hij vreesde, dat de Duitscher zich vergissen zou, kwam hij op eens, zonder eenige aanleiding, dan een blik van zijnen gast, met de wonderlijke aanmerking tusschenbeiden: ‘Dat is mijne nicht, en dit mijne dochter.’ De meisjes, die de verbinding van denkbeelden in het hoofd van den ouden Heer volstrekt niet begrepen, zagen hem vragend aan; en deze, meenende in dat aanzien de vraag naar de reden te lezen, iets waarop hij niet verkoos te antwoorden, zeide: ‘Ik weet wel, wat ik zeg; dat is mijne nicht en dit mijne dochter,’ waardoor hij het kluchtige van dit intermezzo althans niet verminderde, en anton, die de zaak zelf bemerkte, zeer in verlegenheid bragt; eene verlegenheid, waaruit hij, juist door den levendigen indruk, dien emma op hem maakte, zich niet wist te redden, zoodat hij zeer blijde zou geweest zijn, als dit debut afliep, indien niet de tegenwoordigheid der nicht hem eene ruime vergoeding ware geweest voor de vervelende | |
[pagina 773]
| |
handelsgesprekken van den oom, naar welke hij slechts juist zooveel luisterde, als noodig was, om geene dwaasheden te antwoorden. Anton zag zeer wel in, dat van w** in hem met ingenomenheid zijnen aanstaanden schoonzoon wenschte; welligt zou hem dit eer eene verhindering dan eene bevordering van opmerkzaamheid op antje zijn geweest; nu gaf het aan de opkomende liefde tot emma nieuwen prikkel, en versterkte tevens zijne overtuiging, dat de eerste met den reisgenoot aan boord in eene voor den vader geheel verborgene betrekking stond. Nu, hij bleef er, als gezegd, ter maaltijd, en ging naar huis, mede als gezegd, tot over de ooren verliefd, maar - op de verkeerde. Zijne voorgenomene geheime correspondentie was in den steek gebleven. Van genoegen wreef de oude Heer in de handen, toen de Duitscher des anderen daags een bezoek bragt; maar hij beging eene groote onvoorzigtigheid, toen hij naar het kantoor ging. Wanneer men de liefde wil forceren, zal men zelden zijn doel bereiken. Hij wilde nu reeds antje met anton een poos alleen laten, en liet dus emma onder een of ander voorwendsel bij zich roepen. De mijn sprong echter verkeerd; want eer emma er weder was, wist anton genoeg, om zijn vermoeden ten aanzien van julius bevestigd te vinden; had hij antje zijne medewerking beloofd, en van deze wederkeerig de belofte verkregen, om zijne hulp te zijn bij emma. Dat ging alles binnen weinige minuten; maar de hoofdtrekken waren besproken, en beide veel geruster, dan eer Papa het vertrek had verlaten; want in zijnen ijver had deze reeds antje dezen morgen een - zoo hij meende - half oog, hetgeen voor haar een paar zeer heldere oogen was, in het raderwerk van zijn plan laten werpen. En hij miste zijn doel, want hij had er niet op gerekend, dat liefde list zoekt. En welke liefde hier list zou kunnen zoeken, hoe zou hij dit ook hebben kunnen weten? Antje zeide in een gunstig oogenblik juist zooveel tot hare vriendin, als zij voorshands wilde, dat deze weten zou; en de oude Heer wreef nog wel vijfentwintigmaal zoo genoegelijk in de handen, ja hij had er aan emma in zijne verbeelding een fraai geschenk voor toegedacht, toen deze eene kleine ongesteldheid voorwendde: want anton had van Papa de vergunning gevraagd en gereedelijk bekomen, om door | |
[pagina 774]
| |
de dames op eene wandeling wat nader met de stad te worden bekend gemaakt; en dat antje zich, na vele tegenbedenkingen, eindelijk het overhalen, om deze taak alleen op zich te nemen - de oude Heer zag hen vergenoegd door het spiegeltje achterna, en wreef zich nogmaals de handen. Helaas, wat werd hij verschalkt!
(Het vervolg en slot hierna.) |
|