Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 741]
| |
Togt naar het hoogste bewoonde punt van Europa en nachtverblijf aldaar.Ik noodig mijne lezers tot een uitstapje naar den Faulhorn. Deze bergtop is, gelijk men weet, het hoogste punt van den aardbodem, hetwelk, althans in Europa, bewoond wordt; en sedert het zulks wordt, bezit de St. Bernard voor de reizigers eene merkwaardigheid minder. Trouwens kan deze laatste ook, met betrekking tot de uitgestrektheid en bekoorlijkheid van het tooneel, hetwelk er zich voor de blikken ontrolt, met het eerste in geene vergelijking gebragt worden. Wij bestijgen dan te Bern het postrijtuig, rijden 's morgens ten 6 ure af naar Thun, waar wij ontbijten, en doen ons over het heerlijke Thuner-meer naar Neuhaus brengen. Alvorens wij echter over het vlak van dit kristalheldere ijswater verder gevoerd worden, moet ik mijne togtgenooten opmerkzaam maken op twee bergen, die zich majestueus voor ons gezigt verheffen. De eene, welken wij spoedig weder uit het oog verliezen zullen, is de 8000 voet hooge Stockhorn. Hij vertoont met oogmisleidende juistheid het beeld van een' ontzaggelijken reuzenburg, daar de naar eenen toren gelijkende horen uit het midden eener horizontaal voortloopende bergmassa, die hare grijze, steile rotsruggen aan het meer toekeert, ten hemel rijst. De andere berg is de Reus. Deze regelmatige natuurpiramide, omstreeks 10,000 voet hoog, verheft zich uit eene liefelijke vallei. Wij zien zijn spits toeloopend hoofd, zelfs nog in het sneeuwgewest, met een' groenenden sluijer omhuld; iets, hetgeen des te meer opmerking verdient, daar men deze onderscheiding aan geenen anderen berg van gelijke hoogte bemerken zal, vermits gewoonlijk rotssteen of grijze kiezelaarde alle plantengroei verdringt. De ons voorbijsnellende oevers zijn zoo betooverend als afwisselend. De talrijke scheepjes en schuiten getuigen van het drukke verkeer tusschen dezelve, en verlevendigen den blaauwen waterspiegel, waarin de schitterende sneeuwgebergten zich, als 't ware, aan eenen tweeden hemel aansluiten. Thans zijn wij te Neuhaus, eene soort van haven, aangekomen, en kunnen te Untersee of Interlaken het middagmaal houden, want de scherpe lucht heeft onzen eetlust | |
[pagina 742]
| |
aangezet. Op laatstgemelde plaats bezoeken wij het gewezen klooster, en bewonderen aldaar een' geweldig grooten notenboom, welks hoogte en dikte, niet alleen in Zwitserland, maar misschien in geheel Europa, huns gelijke niet hebben. Daarna stijgen wij naar den heerlijken, ligt beklimbaren bouwval van het slot Unspunnen, van waar, daar het nagenoeg midden in het dal ligt, het oog de bekoorlijkheden van dit paradijs in derzelver volle pracht omvat. Deze, ik mag wel zeggen, volkplanting uit alle landen ligt, met hare vriendelijke huizen en tuinen, in eenen kring rondom ons, en wij zien, op de grasrijke beemden, jong en oud in vertrouwelijk verkeer met menschen en vee. De ruïne zelf is van binnen en buiten met een digt gewaad van klimop bekleed, een vrolijk, schoon beeld van eenen jeugdkrachtigen grijsaard. Weldra zullen de Jonkvrouw, de Monnik en nog andere der hooge sneeuwbergen, welker hoofden wij reeds over de ons nadere heuveltoppen zien uitkijken, in hunne gansche majesteit zich aan ons vertoonen. Doch laat ons naar Lauterbrunnen opbreken. De weg daarheen loopt door een naauw dal. De Lützschine schiet als razend, door de ruwe en steile rotsen ter wederzijde, uit haar bed naar beneden, en vult het dal met een ontzettingwekkend gebruis, niet zonder den wandelaar menige sporen te toonen van de verwoestingen, welke zij in het voorjaar aanregt. Weldra echter zullen wij de StaubbachGa naar voetnoot(*), even als eene witte doekstreep, door den wind heen en weder gedreven, zien wapperen, en naauwelijks gelooven kunnen, dat zij uit eene hoogte van nabij de 900 voeten nederstort. Reeds van hier ziet men, wit als melk, haren stroom, nog wegens den afstand zwijgend, naar beneden schieten, en slechts een ligte nevel verkondigt hem, terwijl hij door een' vrij grooten steenhoop heendringt, dien hij zich uit bijna volkomen aan elkander gelijke steentjes opbouwt, en die door een' prachtvollen regenboog bewaakt wordt. De Blümlis-alpGa naar voetnoot(†) sluit het thans wijder wordende dal, | |
[pagina 743]
| |
en in den achtergrond ziet men, hoe uit zijnen glinsterenden sneeuwschoot eene ontelbare menigte watervallen, als zilverdraden, over den zwarten rotswand afloopen. Met het aanbreken van den volgenden morgen beklimmen wij den schoonsten Alp van het Oberland, den Wengern-alp namelijk. De weg loopt zeer steil van Lauterbrwnnen bergop, en voert zelfs onder eenen waterval henen, die echter wegens zijnen wijden boog geen hinder doet. Op dit punt aangekomen, kunnen wij nog eenmaal geheel het dal overzien en deszelfs schoonheden ons oog laten voorbijglijden. Achter ons hebben wij, geheel in onze nabijheid, de hoofdsieraden van het Berner Oberland: den Blümlis-alp met zijne uitgestrekte sneeuwvelden; de Jonkvrouw met hare heerlijk schitterende zilverhorens; den Monnik met zijne graauwe rotsenpij en tweeduizend voeten hooge sneeuwkap; den Eicher met zijne taaije rotsgronden, van welks top menigmaal ontzettende ijsklompen met donderend gekraak losbreken en in onafzienbare diepten nederstorten; somberen Ahorn, den hoogsten van allen, (16000 voeten) die zich in het oneindige blaauw des hemels verheft onder de gedaante van een' scherpen hoek, waarvan de noordzijde tot op den hoogsten top kale rotsen vertoont, terwijl de minder steile oostzijde sneeuw op zijnen rug draagt; den Schreckhorn, van dezelfde gedaante, maar nog spitser, en rondom door de sneeuw wit gekleurd; eindelijk den Wetterhorn met zijne duizend voeten hooge sneeuwpiramide, aan welker voet de schoonste ijsvelden zich in het dal uitbreiden. Door de nabijheid dier bergpracht wordt het vergezigt beperkt. De Wengern-alp vormt het middelpunt van dit Panorama. Hij is geheel naakt en toont slechts hier en daar eenig geboomte, doch wegens zijnen weelderigen grasgroei is hij uitnemend tot veeweide geschikt, en van alle kanten hooren wij de zachte toonen der welluidende klokjes, waarmede men hier de kudden siert. Van de veelsoortige Alpen-bloemen willen wij hier slechts eenige Alp-roosjes plukken, welker zacht rood ons oog bijzonder wèl doet en die hier in ontelbare menigte groeijen; eene aangename verpoozing, daar het sneeuwkleed der magtige aardreuzen rondom ons het gezigt doet schemeren. Vóór wij verder gaan, willen wij aan de bekoorlijke Jonkvrouw ons afscheid toeroepen, en daar zij met de taal des hemels meer gemeenzaam is dan met de zwakke toonen der aardkinderen, zoo doen wij het met ka- | |
[pagina 744]
| |
nongedonder. Doch, welk een wonder! Lang laat zij ons op antwoord wachten, en toen het eindelijk komt, is het niet zij, die het geeft, maar haar kuische buurman, de Monnik. Binnen weinige minuten zullen wij het heerlijke Gründelwald in het vreedzame dal van denzelfden naam kunnen zien, maar bezwaarlijk onderscheiden, of wij eene weidende kudde of een door menschen bewoond dorp voor ons hebben. Op dezen afstand gelijkt het meer naar de eerste. De ongemeen groote ketelkom, welke het dal vormt, ligt in hare geheele pracht voor ons, en niet ongaarne rust men hier een poosje, om zijne oogen aan deze verhevene schoonheden der natuur te weiden. Van Gründelwald opwaarts stijgende, beklimmen wij de zoogenaamde ijszee. De weg daarheen is wel vermoeijend, maar ook moeite beloonend. De onafzienbare ijswoestijn (13 uren lang en 6 breed) schijnt een dood heelal der natuur. Men hoort geen geluid, dan alleen het bruisen der Lützschine, die, allen wederstand ten trots, haren loop onder de ijsmassa genomen heeft en eenen schuimenden waterval vormt, welken men beneden zich in de 50 vademen diepe ijskloof ziet storten. Het is een ijzingwekkend, maar zielverheffend genoegen, in deze vreeselijke ijshel neder te zienGa naar voetnoot(*). Ontelbare barsten en wijdgapende spleten, die zich bij sterke hitte onder ver klinkende slagen vormen en het water hemelhoog doen opspuiten, doorkruisen dezelve. Zeer dikwijls, inzonderheid bij verandering des weders, storten van de naburige sneeuwbergen, den Eicher, de Jonkvrouw, den Monnik, den Blümlis-alp, de Fischerhornen en nog eenige andere, onder vreeselijk geklater, zware ijsklompen neêr. Deze ijslavinen zijn echter, wegens derzelver afstand, den wandelaar niet gevaarlijk, maar vormen integendeel, door de groote hoogte, van welke zij nederkomen, voor zijn oog den schoonsten, als uit melk bestaanden waterval. Gewoonlijk toch breken zij de hoogste toppen af, en gedurende hunnen val, die menigmaal verscheidene duizend voeten bedraagt, verbrijzelen zij zich aan de uitstekende rotskanten, waardoor het heerlijke schouwspel te weeg gebragt wordt. Noordwaarts van den door ons vermelden waterval komen | |
[pagina 745]
| |
wij aan het Warme Vlak. Nogtans ziet men hier slechts de kale rots, van welke de Lützschine eenen aanmerkelijken watertoevoer erlangt. Thans komen wij aan het Eiland, eene midden in de ijszee zich verheffende weideplaats. De hier grazende schapen verheugen zich blijkbaar, als zij weder eenmaal menschen zien mogen. Gaarne zouden zij ons te gemoet snellen, maar het Eiland en zij met hetzelve zijn omrasterd. Den geheelen zomer blijven zij op deze oasis, en maken de grappigste bokkesprongen, wanneer zij, misschien na langen tijd, eens weder een mensch te zien krijgen. Alsdan heffen zij gezamenlijk eenen vreugdekreet aan, die, hoe onharmonisch ook, evenwel inderdaad iets aandoenlijks heeft. - Nu begeven wij ons, op de onveilige baan, weder naar Gründelwald terug, en doen door den vooruitgezonden gids de ijstrappen herstellen, welke het water, dat sedert ons opklimmen over dezelve neêrgeloopen is, onbegaanbaar gemaakt heeft: want de oppervlakte wordt door de kracht der zonnestralen nat, en eerst door de nachtvorsten weder bruikbaar. Morgen bestijgen wij van hier het doel onzer reize, den Faulhorn. Vroeg 's morgens ten 6 ure verschijnt de gids, en zegt op zijne bescheiden wijs, dat, zoo wij niet al te lang en te dikwijls uitrusten, wij het doel binnen twaalf uren kunnen bereikt hebben. Dien ten gevolge neemt ieder zijnen Alpen-staf in de hand, en wij beklimmen in de eerste plaats den grooten Scheideck, een' heerlijken Alp, welke tegenover den vroeger vermelden Wengern-alp ligt. De weg is bijna overal steil, en met bewondering ziet men, hoe de van boven komende Sennen, zonder het gevaar te achten, met hunne melkvaten op den rug, langs denzelven voortsnellen, om het dal van boter, melk, kaas enz. te voorzien. Zijn wij iets verder gevorderd, dan krijgen wij hier ook gelegenheid, om de beroemde Zwitsersche kaas te zien maken, hetwelk bij eene slechts min of meer talrijke kudde om den anderen dag gebeurt. De Sennen-hutten, die op vier palen, twee ellen boven den grond verheven, staan, zijn tot het bewaren der kazen bestemd, en daarom zoo hoog gebouwd, wijl daardoor de togt van boven en beneden gelijkmatig sterk wordt, en ook de kruipende insekten verhinderd worden deze lekkernij te naderen. Gedurig wordt nu de weg meer en meer afwisselend; dan eens steil, dan weder effen, voert hij door lange rotspaden | |
[pagina 746]
| |
en overheerlijke weideplaatsen; hooger ontmoeten wij sneeuwvelden en ons hinderende struikheggen van Alp-roosjes. Deze laatste zijn het eenigste heestergewas, hetwelk men hier ontmoet, want de boomen hebben wij reeds lang als kniehout in het dal achtergelaten. Thans rijzen wij allengskens als uit de aardsche gewesten opwaarts, en eene andere, schoonere wereld schijnt zich voor ons te ontsluijeren. Eene heldergroene zee van golvend gras, gelijk de weelderigste heuvels, die op hunnen vetten grond slechts immer vormen kunnen, verbindt zich met den helderblaauwen hemel en verkwikt het door de sneeuw verblinde oog. Een onuitsprekelijk gevoel van welbevinden maakt zich van ons meester, en het is alsof wij alle aardsche zorgen in de wolkenstreek hebben achtergelaten. De zon zendt slechts zachte en liefelijk koesterende stralen op ons neder, en laauwe windjes omdartelen ons met hunne kruidgeurige wieken. Men gevoelt steeds meer en meer de nabijheid des hemels en verwondert zich tevens over die der aarde. Hoezeer het schijnt alsof wij van alle levende wezens geheel verlaten waren, blijkt ons daarvan weldra het tegendeel, want van heinde en ver komen loeijende en blatende kudden rundvee en schapen op ons aan, om het gewone door hen verwachte geschenk te ontvangen. Onze gids heeft hiervoor gezorgd en reikt aan elk dier een weinig zout toe. Kluchtig is het te zien, met welk eene gretigheid zij de hand van den gever lekken; zij schijnen als dronken van verrukking, en verzellen ons een' geruimen tijd. Zoodra zij echter de behoefte gevoelen om van hare melk ontledigd te worden, keeren zij om, en, aan de Sennen-hut gekomen, wedijveren zij om den voorrang in het afleveren der melk, en begeven zich daarna, onder beschutting van het mosdak, ter ruste. De zon begint ons nu allengskens hare stralen te onttrekken, en de ons omringende aardkolossen schijnen in krachtiger omtrekken zich op den donkerblaauwen hemel af te teekenen. De gemsen zetten hunne schildwachten uit, doch verraden zich door het afrollen der steenen. De gids, met dit teeken bekend, maakt er ons opmerkzaam op. Daar staan zij, bijna zwevend, op de steile rotsruggen - ook zij bemerken ons - met wantrouwen slaan zij een oogenblik lang de vreemde verschijning gade - de wacht | |
[pagina 747]
| |
geeft, door een schel geluid, van het naderende gevaar kennis en - weg zijn zij. Nog slechts weinige schreden, en wij zijn op den top van den Faulhorn. Hier aangekomen, vinden wij eene warme kamer, waar ons, bijna zoodra wij er den voet in zetten, eene onwederstaanbare matheid overvalt; van welke omstandigheid de oorzaak wel meer in de zoo ijle lucht en de plotselijke verandering der temperatuur te vinden is, dan in de vermoeijenis, waarvan men zelfs luttel gewaar wordt. Uit dezen hoofde staat er in het vertrek een bed, hetwelk men, zoo het niet reeds door vroeger aangekomenen geheel is ingenomen, zonder pligtplegingen ook met onbekenden deelt. Bij deze gelegenheid waren wij getuigen van een kluchtig voorval, hetwelk door die gewoonte tusschen eenen in het bed liggenden jongen Engelschman en eenen juist aangekomen' Franschman van gelijke jaren plaats greep. De jonge Lord namelijk, om te gemakkelijker te kunnen slapen, weigerde den ander' zijn aandeel in het bed. Nu zijn er bedden en slaapvertrekken genoeg in huis, maar slechts ééne kamer waar gestookt wordt en waar men zich dus op deze hoogte het behagelijkst bevindt. Hoe dronken van slaap ook, had de Lord weldra bemerkt, dat hij met eenen nationalen vijand te doen had, en verweet nu aan dezen, in een schrikkelijk barbaarsch, maar hem rad genoeg van de tong stroomend Fransch, de impolitesse van zijn begeeren. De booswordende Franschman wierp nu den incivilisé, zoo hij zeide schertsenderwijs, het bed uit. De Engelschman, tot volkomen bewustzijn en tevens tot besef van billijkheid teruggekomen, zeide: Yes, Sir, you are in the right,Ga naar voetnoot(*) lachte, en bestelde een kop thee. De jonge Franschman slaapt nog altijd door. Vóór zonsondergang wekt men hem, en alles stroomt nu naar den eigenlijken top des bergs, want het huis ligt, om beter beschut te zijn, eenige schreden zijwaarts. Reeds staat de zon aan den rand der kim en gelijkt naar een' gloeijenden brandkogel. Steeds rooder en rooder kleuren zich de sneeuwbergen; gedurig digter wordt de nevelsluijer in de dalen. Eindelijk verdwijnt de zonneschijf geheel, en nog slechts de hoogste bergtoppen vertoonen hunne door haar vergulde tinnen. Thans kust ook dezen de laatste lichtstraal, en zij | |
[pagina 748]
| |
hullen zich in hun nachtgewaad. De Alp-horen der veehoeders zwijgt, en eenige kanonslagen van den top des bergs wekken eene donderende echo, welker nagalm zich in den dalnevel schijnt te verliezen en ons tot het naar huis keeren vermaant. In deze behagelijke woning gaat het nu vrolijk toe. Naauwelijks is de zon onder, of ieder haakt reeds weder ongeduldig naar haar opgaan. Den Engelschman schijnt inmiddels niets belangrijker, dan tien duizend voeten hoog boven het oppervlak der aarde te kunnen slapen en op Europa's hoogstbewoonde punt thee te drinken. Yes, riep hij, in tamelijke geestdrift, I say, Sir, Switserland is a very fine country.Ga naar voetnoot(*) Monsieur le Français vraagt reeds lang, welke wijnsoorten er te krijgen zijn. Hij is buiten zichzelven van geluk, en was juist op het punt, om eenen stier te embrasseren, toen de gids hem deed opmerken, dat het dier horens had. Zijne grootste spijt is, dat niet alle aanwezigen zijne taal verstaan. Hij helpt zich echter, met Duitsch, Zwitsersch, Fransch, Engelsch en alle talen, van welke hij maar een woord verstaat, door elkander te spreken. Al de aanwezigen schijnen slechts een eenig gezin te vormen, en de avond verstrijkt onder de aangenaamste gesprekken. Nog in de schemering komen twee Engelsche dames met hare gidsen op ezels aangetogen. Zij vallen bijna in zwijm wegens het vreeselijk geraas en den digten tabaksrook, en willen liever in een koud slaapvertrek of in het kamertje der gidsen hare thee gebruiken, dan te midden van dit zamenraapsel aller natiën, who sing, even on sunday, rundelays upon the altar of nature, en aan welker wirwar an Englishman is not ashamed deel te nemen.Ga naar voetnoot(†) Evenwel noch het gidsenkamertje noch eenig der slaapvertrekken veroorlooft haar, den verkwikkenden drank naar wensch en met het vereischte gemak te genieten: in de laatsten is het te grimmig koud, en in het eerste kan geene Lady welvoegelijkerwijs vertoeven. Onzer dames blijft dus niets anders over, dan faire bonne | |
[pagina 749]
| |
mine à mauvais jeu;Ga naar voetnoot(*) dien ten gevolge worden zij in de familie opgenomen, en vinden dit ten laatste zelve allerliefst. Weldra slaat het middernacht. Om met vernieuwde krachten op te staan, begeeft men zich naar bed. Die niet gewoon is zacht en rustig te slapen, doet het zeker hier. Vóór zonsopgang komen de gidsen en slaan alarm op alle deuren. Alles rijst in de meestmogelijke haast ten bedde uit. Die geen mantel heeft, slaat eene deken om de schouders. Men drinkt eenige kopjes koffij of thee, en bestijgt nu de hoogte, om in de verkwikkende morgenlucht het verheven schouwspel te verbeiden, hetwelk de natuur ons voorbereidt. Een ijverige redetwist begint over het juiste punt, waar de zon zal opgaan, want de onderscheidene witte strepen des gezigteinders worden door vele hoog opstekende bergtoppen afgebroken en misleiden des te ligter den waarnemer. Thans ontbranden allengskens de toppen der sneeuwbergen, en derzelver gedurig hooger gloeijende purperkleur verkondigt de op handen zijnde verschijning van het goudstralende hemellicht. Daar rijst het! Een bliksemglans schiet door de onafmetelijke ruimte, en elke mond verstomt. Steeds hooger en hooger rolt de schitterende vuurkogel opwaarts, en schijnt op de toppen der nog omfloersde bergpiramide uit te rusten. De stralengloed verspreidt zich steeds sneller over valleijen en meren. Na de eerste huldiging, den jongen dag toegebragt, verkeeren de purpermantels der gletschers in een glinsterend zwanenkleed, en Gods heerlijke wereld vertoont zich weder in jeugd en in majesteit! Van den hoogen Sendis en de Tyroler Alpen af tot den Montblanc, den St. Bernard, den Mont Rosa enz., ligt de onuitsprekelijk schoone keten der Alpen met derzelver ontelbare gletschers voor ons starend oog ontrold! De hooge Sendis beheerscht geheel het landschap, van Tyrol af tot aan het Zuricher-meer; de Rigi gelijkt, van hier gezien, naar een' hooiklamp, die rondom door het meer der Vierwoudsteden en door dat van Zug omgeven schijnt; desgelijks de Pilatus-Ga naar voetnoot(†) en de Rosberg met deszelfs geweldige aardvallen. Aan de Zuricher sneeuwbergen | |
[pagina 750]
| |
verbinden zich de Rosenlauig-gletscher, de Ahorn, de Schwartzwald-gletscher en nog andere, die op hunne beurt in verband staan met den Wetterhorn, Wellhorn, Mettlenberg, Fischerhornen, Finstern-Ahorn, Schreckhorn, Jonkvrouw, Monnik, Eicher, Blümlis-alp, en met nog vele der aanmerkelijkste sneeuwbergen, die uit hoofde van derzelver grootte ons zeer nabij schijnen te zijn. Verder zuidwaarts volgt de Grimsel, de Gantersteg, St. Bernard, St. Gothard, Mont Rosa, Montblanc, en eindelijk de Savooische hooggebergten aan de grenslijn tusschen Italië en Frankrijk. Wie zou wel in staat zijn, een beeld te ontwerpen van datgene, wat het oog naauwelijks vermag te omvatten, en wiens verbeeldingskracht is zoo rijk en verheven, dat zij een dergelijk kan scheppen en vasthouden? Het zwoegende, stoffelijke menschenleven is aan onze blikken onttoogen; wij zien noch menschen, noch, onder den drukkenden dampkring der lagere wereld, de werken hunner handen. Hier zijn wij in eene andere wereld, die ons grooter, verhevener en schooner voorkomt en al onze verwachtingen en begrippen overtreft. Hoe verkwikkend en versterkend is niet de zuivere berglucht, en welk een voedsel zuigt het hart hier niet in door de oogen! Het veelkleurige prachtgewaad der natuur is wijd en breed voor ons uitgespreid, en velden, bergen, kloven, en de heerlijkste meren, waaruit de majestueuze aardreuzen schijnen op te duiken, voltooijen het koloriet van het bonte aardtapijt. Niet zelden verwekt het aanstaren dezer zich in den blaauwen aether verliezende gebergten eene bange beklemming, want hunne gevaar dreigende ijsvormingen doen, voor die beneden in het dal zijn, vrees ontstaan; maar hier zijn zij des te bekoorlijker, en in derzelver glans bekruipt ons een gevoel van veiligheid en van onbeschrijfelijke gelukzaligheid. Ik ben op bijna al de toegankelijke bergen van Zwitserland geweest; maar met de getuigenis van de meeste reizigers, die aan den Faulhorn den voorrang toekennen, moet ik instemmen. Op den Faulhorn volgt in dit opzigt onmiddellijk de Rigi, en het uitzigt van denzelven is misschien liefelijker, wijl hetzelve naar den zuidkant eene breedere vlakte vertoont en de afdaling van Zwitserland naar den kant van Duitschland duidelijker laat waarnemen; maar de | |
[pagina 751]
| |
Faulhorn biedt grooteren omvang, een meer romantisch, meer hartverheffend gezigt, en heeft een meer mannelijk karakter. Thans zeggen wij den geliefden berg vaarwel, om den heerlijken waterval, die den naam van Gieszbach draagt, in oogenschouw te nemen. De weg derwaarts voert ons, langs de tegenovergestelde zijde van die, aan welke wij opgeklommen zijn, bergafwaarts, en wij kunnen nu de ondermijnde scherphoekigheid des bergs volkomen overzien. Hij hangt naar den zuidkant, bij eene hoogte van 200 vademen, tien voet over, en leunt hier op de eerste afplatting, van waar men gemakkelijk, hoewel dan ook somwijlen eenigzins steil, den Gieszbach daar ter plaatse bereikt, waar hij zich in het meer van Brientz stort. Van uit het huis des schoolmeesters, hetwelk, digt aan de uitstrooming des watervals in het meer, op een' heuvel gelegen is, overziet men het betooverende spel der natuur, dat zich, in veertien vallen, van eene hoogte van 600 voeten, door de schoonste loof- en naaldbosschen naar beneden slingert, in deszelfs volle pracht. Daar de stroom, bij de vele rotsen, van welke hij overspringt, ook van eene afstort, onder welke men veilig vertoeven kan, terwijl men het water met vreeselijk gedruisch over zijn hoofd ziet nederwaarts schieten, zoo levert het een tooverachtig gezigt, wanneer men des avonds in de grot, welke zich aldaar gevormd heeft, vuur ontsteekt. Thans zetten wij ons in een schuitje, en bezoeken nog den Reichenbach. Deze waterval, dien men van hier in weinige uren bereiken kan, en die, wegens zijnen breeden val en den schilderachtigen vorm der hem omringende rotsen, eene bijzondere bekoorlijkheid heeft, is een der drie schoonste van het Berner Oberland. Ook hij bezit het opmerkelijke zijner broederen; te weten, dat men onder deszelfs neêrvallend water een beschermend dak tegen de brandende zonnestralen vindt; iets, dat vooral hier ter plaatse zeer verkwikkend is. Wij hebben nu het merkwaardigste van het Berner Oberland gezien, en laten ons nog op het liefelijk-romantische meer van Brientz, langs den Ringelberg voorbijroeijen; een eiland, welks hoogste heuvel de oudste kerk van het kanton op den rug draagt. Wij stappen te Interlaken aan wal. Van hier wandelen wij door het bekoorlijke dal naar Neu- | |
[pagina 752]
| |
haus, van waar wij ons aan boord der stoomboot naar Thun, en van daar, op de Aar, tusschen derzelver weelderige, meestal verrassend schoone oevers, naar Bern laten terugvoeren. Thans kunnen wij zeggen, al het schoon, wat Zwitserland aanbiedt, gezien te hebben; want, hoezeer hetzelve nog duizend merkwaardigheden bevat, zijn deze slechts herhalingen van hetgeen wij hier bewonderd hebben. Uit het oogpunt van het uitzigt en van den weg daarheen (dien men, van Bern vertrekkende, nog korter nemen kan) bezit Zwitserland slechts een' eenigen Faulhorn. |
|