Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 727]
| |
len, vormen en werkkringen overgaat. Van den steen tot het kristal, van het kristal tot het metaal, van het metaal tot de plantenwereld, van deze tot het dierenrijk, en van het dierenrijk tot den mensch, bestaat eene opklimming, waarvan de mensch het volmaaktste is. Alles wat schoon, edel en goed is vereenigt zich in hem, dien de wijze Albestuurder naar zijn eigen beeld schiep. De mensch werd het brandpunt, dat alle stralen tot zich trekt en van zich doet uitgaan, want hij is de heer der aarde, en schijnt het volkomenste te zijn, wat eene aardsche schepping kan voortbrengen. Ziet het verheven voorhoofd, de indrukwekkende oogen, de gestalte van den mensch. Hij is, gelijk de Grieken het noemden, ανδρωπος, een wezen, dat rondom zich en ver boven zich kan heenzien. De spraak en het verstand zijn hem alleen eigen. Al keert zijn ligchaam, gelijk het ligchaam der dieren, tot stof terug, waaruit het geformeerd werd, zijne ziel is echter onsterfelijk. En welke grootsche kiemen van kunstgevoel, welke heerlijke ideën over de grootheid van God, welke hoopvolle uitzigten op de gewesten des lichts en op een volmaakter leven, dan wij hier in dit oord der onvolmaaktheid en onbestendigheid leiden, liggen er in de menschelijke ziel verborgen! o Het is zoo schoon, de geniale gewrochten van bouw- en schilderkunst te mogen aanstaren, en in al derzelver verhevenheid te kunnen begrijpen; het is zoo verrukkelijk, een bergachtig landschap, doorsneden met de vruchtbaarste dalen, of de woeste natuurtafereelen te aanschouwen, en derzelver schoonheden met welgevallen of met ontzetting aan te staren; het is zoo zalig, in stille afzondering, dichterlijke meesterstukken te lezen, of over den dood en de onsterfelijkheid te peinzen, en onze ziel tot de bron des lichts en des levens te verheffen! Maar helaas! men vindt menschen, welke dit onschatbaar geluk niet ten deel mag vallen, dewijl eene vreeselijke ziekte hen voor de genieting van dat alles niet alleen onbekwaam maakt, maar hen ook dikwerf tot eenen staat van wezenloosheid, afhankelijkheid en ontaarding terugvoert, die beneden het dierlijke daalt: ik bedoel de krank- | |
[pagina 728]
| |
zinnigheid, de ongelukkigste van alle kwalen, in zoo ver dezelve voor geene genezing vatbaar is. Immers het edelste en het grootste vermogen van den mensch: het verstand, wordt daardoor in deszelfs geregelde werking gestremd, zoodat de onderhoorige zintuigen vaak eene verkeerde en meestal onnatuurlijke rigting erlangen. Een krankzinnig mensch is een schip zonder roer, dat, te midden van den storm, tot een speelbal van wind en baren verstrekt, en her- en derwaarts geslingerd wordt. Zijne stem en zijne redeneringen klinken valsch als een ontstemd muzijkinstrument, en het geheel levert een betreurenswaardig voorbeeld van verwarring, gevoelloosheid of woestheid. Dit laatste euvel werd vooral in vroegere dagen waargenomen, toen er nog geene of althans zeer gebrekkige inrigtingen ter verpleging der krankzinnigen bestonden. De ongelukkigen werden destijds niet alleen uit de maatschappelijke zamenleving verbannen, even als de melaatschen onder de Israëliten, maar men sloot hen in hokken of holen op, klonk hen dikwerf in ketenen, en behandelde hen als dieren. Terwijl de melaatschen het voorregt der zamenleving met de zieken van gelijken aard genoten, hield men de krankzinnigen afzonderlijk gevangen, zoodat hun toestand, door eene dergelijke uitsluiting van de wereld en van de menschen, deerlijk verergerde, en deze hersenkwaal, die, door eene geschikte behandeling, bij velen gedeeltelijk of geheel had kunnen genezen worden, tot eene volslagene razernij oversloeg. In dien verschrikkelijken staat word de mensch, dat verheven beeld der Goddelijke magt, die heer der schepping, afzigtelijker dan het afzigtelijkste dier. De bloeddorstige tijger, de gulzige hyëna of de hongerige wolf, al zijn ze bezig, hunne prooi met eene aangeborene woestheid op te sporen en te verscheuren, leveren een minder ijzingwekkend gezigt op, dan een mensch, die zijne bovennatuurlijke kracht ter kastijding van zijn eigen ligchaam gebruikt, of zijnen Schepper met de vreeselijkste verwenschingen vloekt. Wanneer wij, in eene bloeijende maatschappij en te midden van bedrijvige wezens, de zinnebeelden der vergankelijkheid aanschouwen, en beden- | |
[pagina 729]
| |
ken, dat de nacht des grafs menschen omgeeft, die vroeger insgelijks, even als thans hun nakroost, ijverig werkten, en het vrolijke en weldadige zonlicht met verheuging zagen - dan is dit gezigt van de verblijfplaatsen des doods niet zoo afschrikwekkend, als het gezigt van een' mensch, die reeds bij zijn leven van die werkzame maatschappij wordt uitgesloten. De dooden, welke in hunne graven rusten, hebben waarschijnlijk, bij het min gelukkige, ook het genoegelijke dezes aardschen levens genoten; zij hebben veelligt het schoone gezien en bewonderd, het goede nagejaagd en gesmaakt, en het ware gezocht en gevonden. Zijn er al onder hen, welke met geen gerust geweten gestorven zijn, dan nog hebben ze misschien slechts voor een oogenblik de folteringen eens verwaarloosden levens ondervonden; doch de hoop op eene genadige vergeving kan die folteringen nog verzacht hebben, wanneer zij hunne brekende oogen tot den grooten Kruislijder ophieven, die den berouwvollen zondaar aanneemt. En zij, die in geloof, hoop en liefde geleefd hebben, hoeveel genot smaakten zij niet in dit kortstondige leven, en met welk een onbeschrijfelijk zoet gevoel van geluk zagen zij het morgenrood des eeuwigen levens dagen, na den nacht des grafs! Maar de krankzinnige gevoelt niet, geniet niet en leeft niet, wat wij door gevoel, genot en leven in eenen zedelijken zin verstaan. Hij is levend dood voor allen en voor alles, weshalve zijne ziekte de beklagenswaardigste en ongelukkigste van alle kwalen is, en de lijder onze aandacht, in onze pogingen tot hulp en verzachting van zijn lot, ten volle verdient. Niet alleen geneeskundigen, maar ook edele menschenvrienden rekenden het tot hunnen pligt, in eene zorgvuldige behandeling der krankzinnigen te voorzien, het ontstaan en de oorzaak hunner ziekte op te sporen, en dezelve, naarmate van hare verschillende hevigheid, in klassen te verdeelen. Er werden gestichten opgerigt, waar men deze kranken huisvestte, en voor een gepast huishoudelijk en geneeskundig toevoorzigt zorg droeg. In het eene land kwamen echter zoodanige gestichten spoediger | |
[pagina 730]
| |
tot stand dan in het andere, gelijk zulks gewoonlijk met allerlei nieuwe praktijken gebeurt, en zij waren van onderscheiden aard en van verschillende waarde, met betrekking tot het geneeskundig en maatschappelijk nut. In ons land b.v. heeft men, in de laatste dagen, raadzaam gevonden, eene meerdere uitgebreidheid en eene betere inrigting aan de bestaande krankzinnigenhuizen te geven, en wel naar aanleiding van die onzer Duitsche naburen, welke te dien opzigte alleraannemelijkst waren en eene wijze navolging verdienden. Vooral werd het gesticht te Siegburg, bij Bonn gelegen, ten hoogste aangeprezen, als het onderzoek der Nederlanders overwaardig, waartoe ik in de gelegenheid gesteld werd, door de vriendelijkheid van eenen Duitschen Professor, die mij aan den Opperlegatieraad aanbeval. Ofschoon ik de Rijn-streken met industriëele oogmerken doorreisde, kon ik evenwel niet nalaten, toen ik mij te Bonn bevond, Siegburg te bezoeken, en van het krankzinnigengesticht aldaar eenige narigten te geven ten dienste en ten nutte mijns vaderlands, alhoewel dit uitstapje den Schrijver bijna het leven had gekost, waarvan ik in mijne uit te geven Reisverhalen nader verslag zal doen. Ik gevoel regt levendig, dat een kundig geneesheer gewis merkwaardigere berigten nopens het krankzinnigengesticht te Siegburg zoude gegeven hebben, dan waartoe ik bekwaam ben. Mijn onderzoek bepaalde zich daarom meer tot het administrative en lokale,Ga naar voetnoot(*) dan tot de geneeskundige behandeling der zieken, welke naar hunne geaardheid en naar den graad hunner krankzinnigheid geregeld wordt. Het Siegburgsche krankzinnigenhuis ligt op eenen berg, | |
[pagina 731]
| |
van waar men de omringende vlakke landstreek geheel kan overzien. Deze ligging bevordert eene aangename frischheid van lucht, en is zeer gunstig voor de gezondheid der bewoners. Reeds op een' aanmerkelijken afstand kan men dit witgepleisterde gebouw uit het groene loof zien oprijzen, en hoe meer men hetzelve nadert, des te aangenamer en schooner doet zich deszelfs ligging voor. Aan den voet des bergs gekomen, die nagenoeg ¾ uur in omtrek heeft, ziet men, dat dezelve grootendeels met wijnstokken beplant is, wier ranken zich onderling bevallig omkronkelen. Naar boven gaande, geniet men van den top een heerlijk uitzigt op het wijduitgestrekte landschap. Behalve vele kleine woudbeken en grootere waterstroomen, die naar den Rijn vloeijen, ziet men deze rivier, van het Zevengebergte tot aan Keulen, statig voortrollen. Heuvelen en dalen, weiden en bergen, dorpen, vlekken en steden wisselen elkander op eene schilderachtige wijze af, en verhoogen en verlevendigen de schoonheid der landstreek. Op dien bergtop stond, in het begin der 11de eeuw, een slot, hetwelk door deszelfs bezitter, den Paltsgraaf hendrik, in den jare 1060, aan den Aartsbisschop hanno ten geschenke gegeven werd. Deze Heilige, wiens graf een bezienswaardig gedenkteeken oplevert in de reliquiënkapel van de schoone Siegburgsche kerk, die insgelijks op dezen berg ligt, liet het slot tot eene Benedictijner abdij inrigten, waarvan men naderhand het tegenwoordige krankzinnigenhuis heeft gemaakt. Zoodra de wandelaar, op een' zacht glooijenden weg, naar de hoogte voortstapt, en den portier zijne toegangskaart heeft vertoond, komt men op een ruim pad, hetwelk rondom het gesticht loopt, en, met een' daaraan grenzenden, welaangelegden en ruimen tuin, tot wandelplaats der krankzinnigen dient, die van de gezonde en verkwikkende buitenlucht overvloedig gebruik kunnen maken. Bij de intrede in het gebouw ziet men gewoonlijk eerst de keuken en den spijskelder, waar zich allerlei soort van eetwaren en dranken bevindt, welke in kruiken, vaten, kisten en kasten zeer zindelijk en ordelijk bewaard worden. Van | |
[pagina 732]
| |
daar gingen wij naar die krankzinnigen, welke men vol gens den minst vastgestelden prijs en regel des gestichts behandelt, en dus tot de laagste klasse behooren. Deze opmerking leidt mij tot de beschouwing van de verdeeling en het bestuur der onderscheidene klassen, welke in de navolgende opgaven vervat zijn: De laagste klasse betaalt jaarlijks voor hare verpleging 175 Th. (f 315. Holl.) indien ze in de Rijn-provinciën te huis behooren: voor personen uit andere Provinciën van Duitschland 250 Th. (f 450.) en voor vreemdelingen 300 Th. (f 540.). Deze lieden, wier kamers in eenen gang uitkomen, kunnen elkander daar ontmoeten, spreken en heen en weder wandelen, ter verpoozing hunner eenzaamheid. Voor diegenen, welke men beter dan de laagste klasse wenscht gehuisvest en bediend te zien, zijn drie hoogere klassen opengesteld, die hier, in eene opklimmende orde, volgen: A. Aan de eerste klasse geeft men: a. 1o. Een beter gemeubileerd vertrek, dan in de laagste klasse. Dit vertrek bevindt zich in de afdeeling voor den gegoeden stand, en wordt gewoonlijk door iemand met twee personen van dezelfde klasse bewoond. 2o. De deelneming en het gebruik van de gemeenschappelijke spijs-, woon- en spreekkamer van den gegoeden stand. 3o. Een kost, welke met dien van de beambten des gestichts gelijkstaat. 4o. Eene meer naauwgezette bediening. De prijzen dezer klasse zijn: 1o. Voor de bewoners uit de Rijn-provinciën 275 Th. (f 495.); 2o. voor personen uit andere oorden van Duitschland 350 Th. (f 630.); 3o. voor vreemdelingen 400 Th. (f 720.). b. Indien er voor een' zieke bij deze klasse, in plaats van den onder No. 3 vermelden kost, een betere verlangd wordt, waarbij menigvuldigere en uitgezochtere spijzen voorkomen, gelijk in de tweede klasse letter B., dan geschiedt de betaling der vermelde driederlei soorten van per- | |
[pagina 733]
| |
sonen als volgt: 1o. 350 Th. (f 630.); 2o. 425 Th. (f 765.); 3o. 475 Th. (f 855.). c. Stelt men zich met den genoemden kost tevreden, maar verkiest men voor den zieke een' afzonderlijken oppasser, dan betaalt 1o. 380 Th. (f 684.); 2o. 455 Th. (f 819.); 3o. 505 Th. (f 909.). d. Wordt er voor dezen bijzonderen oppasser insgelijks de kost der beambten gevraagd, dan betaalt 1o. 405 Th. (f 729.); 2o. 480 Th. (f 864.); 3o. 530 Th. (f 954.). e. Ontvangt de oppasser een hooger loon dan 72 Th. (f 129-60.) zoo moet de patient het meerdere bovendien voldoen, gelijk bij de tweede en derde klasse insgelijks geschiedt. B. Aan de tweede klasse geeft men: f. 1o. Een behoorlijk gemeubileerd vertrek in de voor hoogere standen bestemde afdeeling, hetwelk de zieke alleen of met nog één' persoon bewoont. 2o. Gelijk aan No. 2 der eerste klasse. 3o. Een veelsoortiger en fijner kost, welke uit duurder bestanddeelen vervaardigd wordt. 4o. Een afzonderlijken bediende, dien de zieke, met den naast hem wonenden patiënt, gemeen heeft. Hiervoor wordt betaald 1o. 400 Th. (f 720.); 2o. 500 Th. (f 900.); 3o. 550 Th. (f 990.). g. Indien er voor den zieke, onder deze klasse begrepen, in plaats van den hier onder No. 3 voorkomenden kost, de tafel der beambten gevraagd wordt, bij No. 3 van de eerste klasse genoteerd, dan betaalt 1o. 325 Th. (f 585.); 2o. 425. Th. (f 765.); 3o. 475 Th. (f 855.). h. Wordt echter de bediening van No. 3 der tweede klasse, benevens een' geheel bijzonderen oppasser, gevorderd, dan betaalt 1o. 465 Th. (f 837.); 2o. 565 Th. (f 1017.); 3o. 615 Th. (f 1107.). i. Verlangt men bovendien voor dezen oppasser de deelneming aan de tafel der beambten, dan betaalt 1o. 490 Th. (f 882.); 2o. 590 Th. (f 1062.); 3o. 640 Th. (f 1152.). C. Aan de derde klasse geeft men: j. 1o. Twee welgemeubileerde kamers, waarvan de eene tot woonkamer, de | |
[pagina 734]
| |
andere tot slaapkamer dient, of ook één ruim en voor den zieke geheel beschikbaar vertrek, in de afdeeling van den hoogen stand. 2o. Gelijk aan No. 2 bij de tweede klasse. Tevens kan men den maaltijd, wanneer zulks begeerd en door den Directeur toegestaan wordt, op zijne kamer nemen. 3o. Gelijk aan No. 2 bij de tweede klasse. 4o. Een geheel afzonderlijken bediende. 5o. Het gebruik van het rijtuig en de paarden van het gesticht, benevens andere uitspanningen en vermakelijkheden. Hiervoor wordt betaald: 1o. 500 Th. (f 900.); 2o. 600 Th. (f 1080.); 3o. 650 Th. (f 1170.). k. Indien voor iemand, tot deze klasse behoorende, de kost der beambten, onder No. 3, a. der eerste klasse aangehaald, begeerd wordt, dan betaalt: 1o. 425 Th. (f 765.); 2o. 525 Th. (f 945.); 3o. 575 Th. (f 1035.). l. Vraagt men, buiten den kost dezer klasse, de tafel der beambten voor den oppasser, dan betaalt: 1o. 525 Th. (f 945.); 2o. 625 Th. (f 1125.); 3o. 675 Th. (f 1215.). Aldus zijn de verschillende opgaven van de sommen, die tot het jaarlijksch onderhoud der zieken benoodigd zijn. Overigens vloeit het uit den aard der zaak voort, dat de aangestipte voordeelen en uitspanningen slechts aan diengenen te beurt kunnen vallen, welke in eenen toestand verkeeren, geschikt om dezelve te genieten; dit kan evenwel in eene zeer beperkte mate toegestaan worden, zoo lang de zieken zich in de afdeeling der erge krankzinnigen bevinden, terwijl daarenboven geneeskundige verordeningen en tijdelijke uitzonderingen hierin veranderingen kunnen maken. Verder behoeft iemand, die tot eene der drie hoogere klassen behoort, de kleeding van het gesticht niet te dragen, maar kan, met toestemming van den Directeur, eene zoodanige kleederdragt voor eigene rekening erlangen, als hij verkiest, zonder dat zulks eenige korting in het tarief te weeg brengt. Dit geldt almede voor huisraad en meubelen, welke meer tot uiterlijk prachtvertoon strekken. Moet men ook, op aanzoek der naastbestaan- | |
[pagina 735]
| |
den, voor deze zieken fijnere of buitenlandsche wijnen aanschaffen en andere kostbare zaken ten dienste hunner verpleging in het werk stellen, dan wordt dit alles, indien de geneesheer het niet schadelijk acht, voor rekening van den patiënt aangeschaft. Deze laatste bepalingen, in verband met de voorgaande, geven een berekend en beredeneerd verslag van de onkosten der verpleging in dit gesticht; thans ga ik de vereischten der opneming behandelen, in de navolgende zeven punten hoofdzakelijk en regelmatig vervat: In de eerste plaats wordt een uitvoerig berigt over de afkomst, den ouderdom, de woonplaats, den stand, het bedrijf en de Godsdienst gevorderd, benevens eene opgave, of de patiënt gehuwd is of niet, dan of hij weduwnaar is, en hoe zijne ouders heeten, waar hunne woonplaats ligt, en welken stand zij in de maatschappij bekleeden. Ten tweede. De opgave van de wijze der verpleging, voor den zieke gevorderd. Ten derde. Een schriftelijk bewijs, waar bij diegenen, welke de opname van den zieke in het gesticht verzoeken, zich verpligten, het bedrag der verplegingskosten kwartaalsgewijs uit te betalen. Tevens moeten zij, die niet door eenige openbare autoriteit ingezonden zijn, voor de rigtige voldoening der gelden een zeker onderpand kunnen geven, waarover de directie de noodige beschikking kan maken. De opneming der zieken en de betaling van hun onderhoud geschiedt altijd voor een geheel kwartaal. Sterft een patiënt gedurende den loop van het eerste kwartaal, dan vervalt het overschot der vooruit betaalde gelden in de kas des gestichts; sterft hij echter later, of wordt hij vóór den afloop van een kwartaal weggezonden, dan bekomt de kas slechts het vooruit betaalde der verplegingsgelden voor die maand, waarin de patiënt vertrekt; daarentegen neemt het gesticht, in geval de zieke overlijdt, de kosten der begrafenis op zich. Ten vierde. Eene verklaring van de hand des plaatselijken geneesheers, dat de patiënt, in zoo ver een naauwkeurig onderzoek daarover eenig licht verspreiden kan, | |
[pagina 736]
| |
noch aan de vallende ziekte, noch aan eene door beroerten ontstane verlamming, noch aan kankerachtige gezwellen, noch aan eenige andere, hoogere graden eener venerische ongesteldheid lijdt, vermits alsdan, wanneer deze kwalen den krankzinnige eigen zijn, de opneming in het gesticht geene plaats vindt. Ten vijfde. In het bij No. 3 verlangde bewijs moet de verpligting omschreven worden, dat men den zieke, indien de Directie zijn verblijf in het gesticht niet langer veroorlooft, op de eerste aanschrijving deswege terughaalt. Tes zesde. Eene zoo veel mogelijk naauwgezette beantwoording der gevorderde vragen; of wanneer deze, door den te grooten afstand der woonplaats, niet in alle opzigten te verkrijgen zijn, ten minste eene behoorlijke opgave van den levensloop des krankzinnigen, hetgeen door iemand zijner naastbestaanden, of door hem, die het naauwkeurigst met zijne geaardheid, denk- en levenswijze, meeningen en lotgevallen, kortom alles, wat op zijne ziekte betrekking heeft, bekend is, het best verrigt kan worden. Zulke berigten zijn zeer dienstig voor eene oordeelkundige en gepaste behandeling der patiënten in het gesticht, en kunnen veel tot hunne genezing bijdragen. Ten zevende. Eindelijk wordt er van vreemdelingen eene verklaring van des bevoegde autoriteiten verlangd, waaruit blijkt, dat niets de opname van den patiënt in het gesticht te Siegburg verhindert. Zelfs van de inwoners des lands wordt eene dergelijke verklaring gevorderd, gelijk bij Ministeriëel besluit van den 16 Februarij 1839 bepaald is, hetwelk voorschrijft, dat niemand op eene enkel persoonlijke aanvrage, al geschiedt het ook door de ouders of door een' echtgenoot, maar op aanzoek van de Justitie of van het plaatselijk Bestuur opgenomen wordt; terwijl men tevens eene schriftelijke opgave van den geneesheer des krankzinnigen verzoekt, waarbij deze den physieken toestand des patiënts kennelijk maakt. Zietdaar de bepaalde eischen der opneming, welke zeker een iegelijk billijk zullen voorkomen. Vooral de hier boven vermelde Ministeriele aanschrijving is van het uiterste | |
[pagina 737]
| |
gewigt, daar men anders iemand, zonder den minsten grond, ligtelijk in een krankzinnigenhuis zoude kunnen plaatsen. Mij toch is het bekend geworden, dat een man, die zijne vrouw mishandelde en op allerlei wijzen het leven zocht te verbitteren, eindelijk op de gedachte kwam, haar voor krankzinnig te verklaren en in een gekkenhuis te doen plaatsen, gelijk dan ook geschiedde, vermits de opnemingsverordeningen niet zoo gestreng waren als de Pruissische. Deze vrouw bezat echter niet alleen een gewoon, maar zelfs een zeer vlug verstand, zoodat zij weldra, niettegenstaande zij eerst, door deze krenking harer regten als vrouw en als redelijk denkend wezen, in eene zware koortsachtige zenuwziekte verviel, waarvan zij gelukkig herstelde, uit het gesticht gelaten werd, tot diepe beschaming van haren ontaarden man, die daardoor zijne verfoeijelijke oogmerken zag mislukken. Onze begonnen wandeling in het gesticht te Siegburg willen wij thans weder vervolgen, en gaan daarom van het verblijf der laagste klasse naar dat van den gegoeden stand, die de tweede verdieping van het gebouw bewoond. Hier vinden wij eene kamer, waarin de zieken dagelijks bij elkander kunnen komen, en waar eene kleine leesbibliotheek te hunner beschikking staat, weshalve de bewoners dezer afdeeling grootere voorregten genieten dan de laagste klasse. De derde verdieping, van waar men een fraai uitzigt op de omliggende landstreek heeft, wordt door de tweede en derde klasse bewoond, die insgelijks eene algemeene conversatiekamer bezitten, alsmede een biljartvertrek, eene goede boekerij, eene verzameling van allerhande groote landkaarten, die aan den wand dezer conversatiekamer hangen, en een marionettentheater. De gansche toestel, zoowel van het tooneel, de schermen en de poppen, waren door de krankzinnigen des gestichts vervaardigd, die des avonds, tot hun vermaak tooneelvoorstellingen gaven. Overigens staat boven elk vertrek der onderscheidene afdeelingen de geaardheid van deszelfs bewoners, als: bescheidenheid, bedachtzaamheid, zachtzinnigheid, welwillendheid, mededeelzaamheid, getrouw- | |
[pagina 738]
| |
heid, vriendschappelijkheid, enz. in tegenoverstelling van berispelijke karaktertrekken; door dezen maatregel wordt men reeds dadelijk eenigzins met de denk- en handelwijze der verschillende zieken bekend, en kan men hen, in vele opzigten, gemakkelijker verplegen. Zindelijkheid, luchtigheid en helderheid zijn in het algemeen de voorname eigenschappen der vertrekken, welke daardoor een behoorlijk verblijf voor derzelver bewoners opleveren. De vleugel van het gebouw, welke door de vrouwen bewoond wordt, is in alles gelijk aan dien der mannen, in zoo ver de vrouwelijke handwerken en andere vrouwelijke bedrijven daarin geene uitzondering maken. Toen ik mij in een dezer vertrekken der vrouwelijke afdeeling bevond, kwam ik bij eene jonge en schoone dame, die aan eene tafel zat, waarop eenig borduurwerk lag. Zij zag opmerkzaam naar de ondergaande zon, die het voor haar liggende landschap in eene bekoorlijke tint hulde. Ik vernam, dat het eene Duitsche dame was, sprak haar in die taal aan, en nam de natuur tot onderwerp mijns gespreks, waartoe de heerlijke landstreek, de liefelijke avondstond en de pracht der ondergaande zon mij eene gereede aanleiding gaven. Ik ondervond, tot mijn genoegen, dat het onderwerp wél gekozen was, en de gedachten der krankzinnige, die men niet altijd even juist kan nasporen, insgelijks aan de beschouwing der natuur gewijd waren, gelijk mij uit eenige van hare woorden bleek. Het scheen mij zelfs toe, dat de kalme schepping eene kalme gemoedsgesteldheid aan het bevallige wezen, hetwelk naast mij stond, schonk, dewijl het beeld der vrije en fraaije natuur, mijns inziens, voor vele krankzinnigen heilzaam werkt; vermits de aanleidende oorzaak tot deze ziekte al te dikwerf door menschen ontstaat, weshalve het gezigt op eene woelige stad voor deze patiënten allernadeeligst zoude zijn. Maar de natuur, waar alles, in den avondstond, rust rondom ons ademt, en waar onze gedachten tot God opklimmen - daar erlangt de geest eene heilrijke stemming, daar druppelt vaak een zachte balsem in gewonde harten, en wordt de ontstelde ziel bezadigder, want in de natuur is de woe- | |
[pagina 739]
| |
lige wereld verre van ons af en de hemel ons nabij. Geheel vervuld van deze aangename gewaarwording, scheidde ik van de schoone zieke, en zeide haar, bij het gemoedelijk vaarwel, dat zij de natuur meermalen tot voorwerp harer gedachten en beschouwingen moest nemen, welke raadgeving zij met een' ligten hoofdknik, doch met een diep melancholisch gelaat toestemde, even alsof er, door mijn gezegde, herinneringen aan gelukkiger dagen in haren geest opkwamen. Uit deze beknopte opgave van de localiteit zal men genoegzaam ontwaren, dat er voor het gezellig verkeer, een der hoofdvereischten van de menschelijke natuur, zeer goed en regelmatig gezorgd is. Ook ten opzigte van de veiligheid wordt hier allezins zorg gedragen, daar diegenen, welke aan de onderlinge bijeenkomsten hinderlijk zouden zijn, in hun vertrek zoo lang teruggehouden worden, tot dat zij van hunne gevaarlijke geaardheid genezen zijn en van het gezelschap der andere lijders kunnen gebruik maken. De krankzinnigheid toch vertoont zich in onderscheidene karakters en graden. Bij sommigen, gelijk ik gezien heb, geeft zij aanleiding tot eene oogenschijnlijke verdooving van het gevoel, en het is dan een akelig gezigt, wanneer men de wezenlooze gelaatstrekken en de doffe oogen dier ongelukkigen gadeslaat. Bij anderen daarentegen ziet men het tegenovergestelde. De ongeregelde werking der woedendste hartstogten brengt hunne spieren in eene krampachtige beweging, doet hunne aderen opzwellen en hunne vurige oogen op eene verschrikkelijke wijze heen en weder rollen en als 't ware uit het hoofd puilen. Ik zag een dergelijk persoon, die, om zijne verregaande kwaadaardigheid, op een' in den grond geschroefden, dwangstoel aan armen en beenen was vast gebonden. Hij had reeds een' geruimen tijd in dien benaauwden toestand gezeten, zoodat de hevigste woede eenigzins bedaard was; maar de donkere blik, dien hij mij nog toewierp, was de blik van een' hyena, die zijne prooi, van achter de ijzeren traliën, met een begeerig oog bespiedt. Een ander lag te bed, en deed niets anders dan zeer schielijk | |
[pagina 740]
| |
en onophoudelijk praten, ofschoon niemand bij hem was. Een derde stond, zonder tegen iets te leunen, op zijne teenen boven op eene tafel, en vond er genoegen in, om in dien ongemakkelijken stand uit een venster naar de binnenplaats te zien. Sommigen liepen met papieren handmolentjes, en genoten een kinderlijk vermaak bij het gedurig ronddraaijen. Eenigen zaten tegenover elkander, terwijl hun hoofd in de hand en de ellebogen op de dijbeenen rustten, en zagen elkander onophoudelijk en onbewegelijk aan. Waar somtijds de een niets anders deed dan lagchen, daar pruilde een ander. Deze liep snel en met kleine treden door het vertrek, en gene ging deftig en met afgemetene stappen; een derde danste, en een vierde lag, zoo lang hij was, op eene bank uitgestrekt, zonder de minste beweging te maken. Ook liepen er krankzinnigen, die in eenen tusschenstaat verkeerden; en deze zijn wel niet zoo afschuwelijk te aanschouwen als de ergere zieken, maar zij leveren een huiveringwekkender gezigt op, en zijn, dunkt mij, ongelukkiger, even als die menschen, welke tusschen hoop en vrees zweven, zich in een' pijnlijker toestand bevinden dan diegenen, welke met hun lot bekend zijn. Dit alles vormt een vreemdsoortig doch tevens een bedroevend schouwspel van den deerniswaardigen staat, waarin iemand verkeert, die het gebruik van zijn verstand verloren heeft; maar het leidt ons ook op tot de blijdere gedachte, dat eene zorgvuldige verpleging den lijders somtijds het gekrenkte verstand kan wedergeven, en hen op nieuw in de maatschappij kan terugvoeren. Het is dus voor elk land van belang, welingerigte krankzinnigenhuizen in genoegzaam aantal te bezitten, ten einde de lijders gemakkelijk en naar behooren kunnen opgenomen en verzorgd worden. Ook in ons vaderland, waar men het bestaande gebrek aan dergelijke huizen zoekt te verhelpen, mag, mijns inziens, het gesticht te Siegburg, in onderscheidene opzigten, als een navolgenswaardig voorbeeld aangeprezen worden.
Geschreven te Bonn, Aug. 1841. m.h. de graaff. |
|