| |
Knoeijerij.
In der menschen maatschappij
Heerscht alom veel knoeijerij;
Ware ze ongekend op aard',
Bleven regt en trouw gepaard,
Woonde deugd in ieders hart,
Schaarscher trof ons leed en smart:
Zij bederft de maatschappij.
Treft ons bloedig de oorlogsroê,
Is men eindlijk 't vechten moê,
Deftig schrijft men boeken vol
Maar lokt voordeel in 't verschiet,
Dan ontziet men 't moorden niet:
Zij ontvolkt de maatschappij.
| |
| |
Zwaait de tweedragt met haar staf,
Rukt ze eens Konings rijkskroon af,
Kiest zijn nabuur soms zijn zij',
En verlost hem uit den druk,
Maar grijpt zelf naar 't grootste stuk:
Zij verscheurt de maatschappij.
Stort een volk, tot onderstand
En komt 't geld in nood te pas,
Dan vindt men de kas weldra,
Zij besteelt de maatschappij.
Twist men over geld en goed,
Dan komt de advocatenstoet,
Schrijft en wrijft, en pleit en regt,
Tot na jaren 't wordt beslecht;
Klein is dan der twistren deel,
Zij verarmt de maatschappij.
Is oom Rijk den dood nabij,
Dan staat neefjen aan zijn zij',
Flikt en fleemt ik weet niet hoe;
Maar sluit oom zijne oogen toe,
Dan heeft ras de droefheid uit,
Zingen, dansen is 't besluit:
Zij bedot de maatschappij.
In een stad of dorp vacant,
Dan verschijnen proponenten
Met en zonder preektalenten;
En wie hunner krijgt de plek?
Wel, somtijds de grootste gek:
Zij ontsiert de maatschappij.
| |
| |
Lijdt de zieke felle pijn
Dan komt Esculaap met spoed
En tapt bekkens vol met bloed,
Geeft laauw water en zoo voorts,
En dra volgt de laatste koorts:
Zij tierceert de maatschappij.
Roept, al zuchtend, moord en brand
En het aardsche tranendal;
Maar hun jonger levenstijd
Was den wellust toegewijd:
Zij bedriegt de maatschappij.
Dikwijls ziet een snoevend heer
Smaadlijk uit den hoogen neêr
Op den man, wiens denkend hoofd
Wind en waan hun glorie rooft,
Of wiens kleed, wat kaal van draad,
In geen snijders schuldboek staat:
Zij verlaagt de maatschappij.
Schrijft een wakk're kastelein
't Ruim debiet van bier of wijn
Met het krijt op 't schrapjesbord,
(Zelden komt hij krijt te kort)
Dan, in plaats van ééne flesch,
Staan, och je! er vier, vijf, zes:
Zij onteert de maatschappij.
Komt de loting der militie,
Dan valt, vóór de comparitie,
Soms een zinking op het oog;
Aanstonds praalt een bril omhoog;
Maar naauw is de nood voorbij,
Of men voelt zich zinkingvrij:
Zij misleidt de maatschappij.
| |
| |
Wie, wie noemt een levensstand,
Wie een rijkgezegend land,
Of een burgermaatschappij,
Wars van alle knoeijerij?
't Klinke hard voor ons gehoor,
Knoeijers zitten dikwijls voor;
Maar toch glanst in volle klaarheid
Deze onloochenbare waarheid:
Dat men, hoe de knoeizucht wroet,
Mannen vindt, wier rein gemoed,
Wier opregtheid, wier verstand
Eere doen aan 't vaderland,
En wier leus, in krijg en vreê,
De edle leus is: regt door zee.
Gorinchem, Sept. 1841.
p. van zutphen, az.
|
|