| |
| |
| |
Wat leert men hieruit?
Een waarschuwend Verhaal.
Toen ik te Heidelberg studeerde, zou ik het romantische Zwarte Woud gaan bezigtigen. Mijn reisgezel op dezen togt was een medestudent, wiens verstand vroegtijdig ontwikkeld was, een Stoïcijn, boven de zwakheden der menschelijke natuur verheven. N. scheen toen reeds zich voor te bereiden tot den deftigen post, dien hij nu bekleedt, aan het hoofd van een der conservative kantons van Zwitserland.
Wij gingen op reis met het voornemen, om onzen togt zoo aangenaam en gemakkelijk mogelijk te maken, waartoe onze welvoorziene geldbeurs ons volkomen in staat stelde. Onze eerste rustplaats was Karlsruhe. Daar moesten wij een bezoek afleggen bij mijnen geachten bloedverwant, den Graaf van g., Gezant van den Koning van Wurtemberg. De Graaf scheen des te meer verheugd, dat wij juist nu kwamen, omdat het hem later onmogelijk zou zijn geweest, ons te ontvangen, daar zijn koninklijke meester dan, incognito den Groothertog willende bezoeken, bij hem zijnen intrek zou nemen.
Onze tweede dagreis bragt ons aan de badplaats Baden. Sedert den tijd van onzen togt is dit oord zoo bekend geworden aan iedereen in heel Europa, dat er niets nieuws van te zeggen valt. Ongelukkig overviel er ons een hardnekkige regen, die er ons twee dagen lang geboeid hield. Nu weet iedereen, wat Baden is bij regen:
Waar vindt men dan er heil, dan in 't gevaarlijk ... spelen?
Inderdaad, de wandeling, die op den drempel van het speelhuis uitloopt, heeft veel van een muizenval.
Ook wij traden binnen met de menigte. Aan twee groote tafels zag men eenen kring van woedende spelers, die ondanks de ordelinten, waarmede velen versierd waren, er zeer onedel uitzagen. Eene reusachtige roulette vertoonde in hare talrijke kleine holen en haar noodlottig balletje, dat met eene zoo groote snelheid voortrolt, dat men niet weet, waar het zal blijven liggen, een gepast zinnebeeld van hen, die deszelfs bewegingen volgen, en niet weten, tot hoe verre zij zich zullen laten medeslepen. Het rouge et noir leverde
| |
| |
rondom het groene tapijt een aristocratischer gezelschap op. Men zag daar met droefheid een jong meisje uit een der eerste geslachten van Duitschland, tot dusverre door hare zedige schoonheid versierd. Aan hare linkerhand zit een jonge Prins, zeer bekend om de ligtzinnigheid van zijn karakter, thans veel meer vervuld van ijver, om haar te bekoren, dan van belangstelling in het spel, waaraan hij deel nam. Aan hare regterzijde zat de moeder van het jonge meisje, geheel verdiept in de beschouwing der kaarten, die elkander op de tafel voor haar afwisselden. Het was een gevaarlijker toestand, dan die van hercules, toen hij tusschen de deugd en de ondeugd had te kiezen. Zij stond als tusschen twee ondeugden, en als figaro bleef haar de gelegenheid over, om ze zamen te voegen. Dit tooneel trok mijne geheele aandacht. Om het langer te kunnen gadeslaan, wierp ik eene kroon op de tafel. Het geluk was mij gunstig; ik liet het begaan, en na eenige oogenblikken hadden gedurig verdubbelde winsten eenen vrij aanzienlijken hoop geld voor mijne plaats opgestapeld.
Ondertusschen zwierf een jonge groote mijnheer, die den naam had van in Heidelberg te studeren, treurig van de eene tafel naar de andere, nadat hij tot den laatsten stuiver had verloren. Toen hij den hoop kroonen zag, om welke niemand zich bijzonder scheen te bekommeren, begreep hij, dat er partij zou te trekken zijn van den stoffel, wien ze toebehoorden. Hij kwam mijnen naam te weten, en ontdekte terstond, dat hij sedert langen tijd eene groote vriendschap had gevoeld voor den medestudent, wien hij tot dusverre nooit met een enkel woord had verwaardigd. Daar de regte lijn de kortste weg is, om van het eene punt tot het andere te komen, nam ik de vrijheid, om hem in de rede te vallen bij den aanvang van zijne geïmproviseerde vriendschapsbetuigingen, door hem te vragen, hoeveel geld hij noodig had. Na eenige woorden, die den vreeselijken toestand moesten schilderen, waarin hij verkeerde, verklaarde hij, dat een paar kroonen, ten hoogste, voldoende waren, om hem uit zijne verlegenheid te redden. Ik verzocht hem van de tafel te nemen, wat hij meende te behoeven. Daar al te goed hier op aarde buurmans gek is, en daar men, als men toch aan het nemen is, zooveel moet nemen, als men krijgen kan, nam mijn nieuwe vriend ook ... alles. Hij bood mij aan, om mij eene schuldbekentenis te geven.
| |
| |
Ik antwoordde hem, dat ik begreep, dat het woord van eer van mijnheer von w. even goed was als een schriftelijk bewijs, en dat ik er dus geen verlangde. Hij drukte mij de hand als iemand, die hem volkomen regt liet wedervaren, en ik heb sedert nooit meer van hem of van zijn geld gehoord. Zietdaar reeds de eerste afdeeling van mijn verhaal: wat leert men hieruit?
Zoodra de hand van mijnheer von w. mijn geld van de speeltafel had weggenomen, moest ik op nieuw inzetten, indien ik mijne plaats wilde behouden. Maar van dat oogenblik keerde de fortuin, gekrenkt zeker omdat ik hare gunsten zoo gering had geschat, mij den rug toe. Ik werd er halsstarrig tegen in, ledigde mijne eigene beurs, en leende de eene handvol voor, de andere na van mijnen reismakker, die onze gezamenlijke reisbeurs in bewaring had. Na verloop van eenigen tijd deed deze wijze mentor mij opmerken, dat, indien ik nog van plan was den togt naar het Zwarte Woud te volbrengen, het hoognoodig was, dat ik met spelen eindigde. De raad was goed; de zon, die weder begon te schijnen, deed mij dezelfde aanmaning, en ik onderwierp mij zonder veel moeite.
Langs beschaduwde wegen zouden wij naar het bekoorlijke bad Hub trekken, en begaven ons te voet op weg. Op eenige mijlen afstands van Baden verdeelt de weg zich in twee takken. De eene loopt naar eene hoogte, waarop het sierlijke badhuis van Hub is gebouwd, waar wij eenen aangenamen en schitterenden gezelschapskring zouden vinden. Reeds had ik met vrolijke drift dien weg ingeslagen, toen mentor, die eenige schreden achter was gebleven, mij bij mijn rokspand terugtrok.
‘Wel, dit is de weg immers naar Hub,’ zeî ik.
‘Ja,’ hernam hij; ‘maar zoo gij meent, dat wij, nadat gij zooveel geld verspeeld hebt, nog in de duurste logementen onzen intrek kunnen nemen, dan bedriegt gij u zeer. Een uurtje van hier zullen wij eene kleine herberg vinden, waar wij het goedkoop zullen hebben.’
Ik was hongerig, misschien nog meer naar goed gezelschap, dan naar spijs. Het scheen mij een hard vonnis. Ik had er evenwel niets tegen in te brengen. Ik had mentor's geld zoo goed als het mijne verspeeld, en veroordeelde hem tot water en brood, wat hij niet verdiend had. De eerste van alle leermeesteressen, de ondervinding, begon hare prac- | |
| |
tische lessen, die vrij wat meer waard zijn dan de voorlezingen van alle geleerden.
Zoo goed en zoo kwaad, als het was, aten en sliepen wij in onze afgelegene herberg. Den volgenden morgen zetteden wij te voet onzen togt voort langs den stuivenden weg van Offenburg. De zaak werd ernstig. De ondervinding herhaalde hare lessen met eene gedurig krachtiger welsprekendheid. Zij liepen alle over den tekst, dien ik weldra van buiten leerde, en dien ik, gedurende de geheele reis, zoo dikwijls bij mijzelven opzeî, als een vrome zijn paternoster: ‘Dwaas, al hadt gij eens zooveel geld kunnen winnen, als gij nu verloren hebt, zou dan die onverwachte winst u zoo veel genoegen hebben gegeven, als het verlies u nu verdriet veroorzaakt? Gij weet het tegendeel. Gij weet wel, en kunt er niet aan twijfelen, dat die lieve heeren, die den dag doorbrengen, kleine schupjes in de hand, onophoudelijk roepende: Faites votre jeu! dat niet doen uit pleizier, want het is vreeselijk vervelend, en nog veel minder om u genoegen te doen, aangezien uw genoegen hen volstrekt niet raakt. Het is dus blijkbaar, dat zij er voordeel van hebben, en dat kunnen zij slechts hebben ten uwen koste. En dus, om nu nog niet eens van zoogenaamde vrienden te spreken, die u meênemen, zoudt gij een waarschijnlijk verlies opzoeken, dat u veel meer verdriet kost, dan een onwaarschijnlijk gewin u vreugde zou veroorzaken? 't Is al te gek; en gij zult het zeker niet weer beginnen.’ Mij dunkt, dat was zoo kwaad niet geredeneerd voor iemand van twintig jaren.
Wij wandelden intusschen altijd voort, met meer of minder zon en stof, gelaten en berustende. Doch de mensch is niet altijd stoïcijnsch genoeg; en toen eene kar, met hout beladen, voorbijkwam, waren wij sybaritisch genoeg, om ons eenige oogenblikken op de takkebossen neder te vlijen. Deze onverwachte hulp verligtte onzen togt naar de baden van Ripolzau, waar de gastvrijheid onze beproevingen eenigzins verzachtte. Onder de bezoekers van deze afgelegene vallei behoorden ook de baron von reizenstein en zijne beminnelijke gade, die te dier tijd gewoonlijk hun verblijf hielden in het paleis van Heidelberg. Zij waren de weldoeners en schutsengelen van het kleine aantal studenten, die in hunnen kring waren toegelaten. Mevrouw bewees ons alle zorgen, die onze honger en onze vermoeidheid noodig
| |
| |
maakten. Zij voorzag zelfs in onze toekomstige behoeften. Toen wij hare woning verlieten, zag ik onze ransels, die tot nu toe getrouwelijk op onze schouders hadden gerust, in handen van een jong meisje, eene schitterende schoonheid, in het schilderachtig gewaad van het Zwarte Woud; lokken van het schoonste blond, sierlijk door de natuur gekruld, omgaven haar gelaat en haren hals met een' gouden glans. Ik vroeg haar, wat zij met onze goederen dacht uit te voeren; maar zij stootte mij terug, alsof ik er niets mede te maken had, en zeide mij, dat ze haar waren overgegeven, om ze te dragen, in hare kwaliteit van gids. Ik vooronderstelde, dat mentor bedrogen was en niet wist, in welke handen ons goed was gevallen. Bij zijne komst scheen hij ook verbaasd; de badmeester, die hem een goeden gids had beloofd, om den berg te beklimmen, waar men ligt dwalen kan, had hem niet gezegd, dat zijne dochter de bevalligste schoone uit den omtrek, tot gids zoude dienen.
Op den top van den berg gekomen, die met een eeuwenoud bosch was begroeid, moesten wij eenige oogenblikken rust houden, en vooral ook rust gunnen aan onze jonge reisgenoote, die onze bagaadje niet had willen afgeven. De denneboomen, hoe fraai zij ook zijn mogen, geven weinig schaduw, en de brandende zon wist tot ons door te dringen. Dat was het oogenblik, om de schatten te gebruiken, waarmede Mevrouw von r. ons voor de ure van dorst had voorzien. Ik zie mij nog, met een klein pennemes de china's-appelen doorsnijdende, eene heerlijke verkwikking in dit oogenblik, ze met de suiker bestrooijende, die de goede dame ons, zorgvuldig in een papier gewikkeld, had medegegeven, en alles broederlijk deelende met onze gids, die de voor haar nieuwe vrucht met een zeker hoogmoedig genot gebruikte. Indien de hoogaanzienlijke dame hare gaven alzoo aan eene eenvoudige boerin had zien verspillen, haar trots had er door gekrenkt kunnen worden, maar niet haar gevoel van betamelijkheid; want wij behandelden het schoone hansje met den meestmogelijken eerbied.
Wij hadden de Murg bereikt, en bevonden ons in het midden van dat Zwarte Woud, hetwelk de rigueur het verblijf behoort te zijn van de woestste bandieten. Ik had niet te vergeefs sidderende het tooneelspel zien spelen: De man van het Zwarte Woud, en twijfelde geen oogenblik, of ik zou van achter iedere rots een monster zien te voorschijn sprin- | |
| |
gen, dorstende naar ons bloed. Maar de geesten der slagtoffers waren talrijker, dan hunne moordenaars. Die spoken, die eene groote rol in het landschap spelen, zijn statige dennen zonder tak of schors, wier stammen als bleeke schimmen oprijzen, tot dat de bijl ze neerhouwt.
Wij trokken altijd te voet verder. Onze hoeden en ransels van gewast linnen gaven ons eene sprekende gelijkenis met de arme Duitsche gezellen, die, op hun ambacht reizende, op kosten van de milddadigheid der vrome zielen leven. De ligtheid van onze beurs deed er ons nog meer naar gelijken, en gelijk zij, waren wij genoodzaakt de eenvoudigste herbergen op te zoeken. Toen wij aan een der weinige voorbijgangers, welke wij ontmoetten, vroegen, hoeveel tijd wij noodig hadden, om zeker stadje te bereiken, antwoordde hij ons op den toon van wezenlijke belangstelling: ‘Och, vrienden, de weg is daar niet heel veilig. En daarenboven, wat zoudt gij er uitrigten? Gij zoudt er zeker geen werk vinden.’ Wij lieten ons echter niet afschrikken, en bereikten laat, toen het geheel duister was, eene eenzame woning aan den zoom van het bosch. De waardin opende ons met een ontsteld gelaat en als verbaasd over onze komst. Zij verklaarde, dat zij ons niets te eten kon geven en naauwelijks een bed kon aanwijzen. De dood van haren echtgenoot, die eenige jaren geleden had plaats gehad, was de reden, volgens haar zeggen, waarom zij noch tijd noch lust had gehad, om voor het noodige te zorgen. Wij moesten het toch voor lief nemen en traden binnen. In eene lage kamer, die zij ongetwijfeld eenvoudig eene keuken noemde, zagen wij door de geopende deur een aantal mannen van een ongunstig voorkomen. Nadat zij ons verwaardigd had met een souper, dat letterlijk bijna enkel uit brood en water bestond, mogten wij tot dessert ons uitstrekken op matrassen van eene voorbeeldelooze morsigheid, en ons daarop in slaap laten wiegen door al de opbeurende schrikbeelden, die zulk eene plaats kon opwekken. De voorzigtigheid is de moeder der wijsheid. Wij waren aan onze liefhebbende betrekkingen rekenschap verschuldigd van ons leven; geen middel, om het te beveiligen, mogt verzuimd worden. Wij sleepten voor de deur van het afgeschoten vertrekje, dat óns weinig zeker
scheen, eene zware kist, die sedert onheugelijken tijd in eenen hoek der kamer was verbannen. Op de kist plaatsten wij eene karaf, rustende tegen de klink van de deur, en daarop wis- | |
| |
ten wij nog een glas te zetten. Alles stond zoo juist in evenwigt, dat iedere poging, om de klink op te ligten, een' stortval van glas moest veroorzaken, en een geweldig geraas. Achter zulk eene vesting kon men althans eene verdediging beproeven!... Den volgenden morgen ontwaakten wij, tot onze groote verbazing, levende, en toch hadden de vijanden in huis ons gedurende den nacht hevig aangevallen; maar erkennen moet ik, dat het vijanden waren, die ongestraft de barricaden braveerden, en tegen welke wij geene wapenen hadden, om ze af te weren. 't Was eene reden te meer, om zoo spoedig mogelijk uit dit hol te vlugten; doch in het eerste oogenblik scheen dit onmogelijk. 't Was met groote moeite, dat wij den kolos van voor de deur wegschoven, wiens zwaarte wij den vorigen avond schier niet hadden gevoeld. Wij zouden het Zwarte Woud niet hebben durven verlaten, zonder eenige rooversgeschiedenis; wij hebben niets beters weten te ontmoeten, wat er toch eenigzins naar geleek.
Wij kwamen te Gernsbach; van daar loopt de weg terug naar Baden; maar wij hadden besloten die plaats te ontwijken, en wendden ons regtsaf naar andere badplaatsen, waar de duivel van het spel ons niet aangrijnsde, naar Wildbad in Wurtemberg. Alles, wat ik mij van de aangenaamheden van dezen weg herinner, is, dat wij hem gedeeltelijk aflegden onder eenen stortregen; terwijl wij, om een' korteren weg te nemen en niet nat te worden, de bedding van eenen stroom hadden gekozen, op het oogenblik droog, en die regelregt van den berg afliep. Wij waren wel van den regen in den drop geraakt.
Wij gingen deftig souperen te Wildbad, als menschen, wier beurs rijkelijk voorzien was. Maar, toen wij onder den maaltijd onze zakken doorsnuffelden, berekenden wij tot onzen grooten schrik, dat wij, ondanks de wonderen onzer spaarzaamheid sedert ons vertrek uit Baden, na het souper te hebben betaald, met ons beiden nog slechts een daalder en eenige kreutzers over hadden. 't Was eene goede gelegenheid, om mijne inwendige vloekrede tegen het spel en den speler te herhalen: ‘Dwaas! al hadt gij,’ en wat er meer volgt. Maar het opzeggen van die les hielp niet, om ons op dit oogenblik uit den brand te redden. Wij hadden nog drie dagen noodig, om regelregt naar Heidelberg terug te keeren, en wij moesten daarenboven nog slapen in het
| |
| |
logement te Wildbad. Wij dronken geen enkel glas wijn meer dan noodig was, om te maken, dat wij althans onze schuld konden betalen. Dit was goed voor het oogenblik; maar men moest aan de toekomst denken. Karlsruhe, aan eenen zijweg gelegen, was zeker digter bij, en de Graaf von g. zou ons te eerder helpen, omdat ons ongeval eenig medelijden verdiende. Doch, om te voet te Karlsruhe te komen, hadden wij ten minste twee dagen noodig, en in die twee dagen moest men toch slapen en eten ook. Daarbij plaatste de dikke Koning van Wurtemberg, (hij is in 1816 gestorven) die thans in die stad zijn moest, zich als een spook tusschen ons en de beurs van zijnen Gezant. Het gesprek aan de table d'hôte, dat voornamelijk liep over het bezoek van den Koning bij zijnen buurman, en over zijn verblijf in de woning van zijnen zaakgelastigde, was ons alles behalve aangenaam. Wij moesten intusschen eene partij kiezen. Ik verzocht mijnen reisgezel, niet te meenen, dat het mij kolderde, en ik riep met luider stem den eersten bediende van het hotel: Ik beval hem, te zorgen, dat wij den volgenden morgen een rijtuig gereed vonden met de vier beste paarden, die er te krijgen waren. Van het oogenblik af, waarop ik dit bevel op hoogen toon had uitgesproken, was het blijkbaar, dat wij in de schatting van de bedienden en zelfs van het gezelschap waren gerezen. De hofmeester bragt ons weldra de verzekering, dat Onze Genaden op het aangeduide uur alles gereed zouden vinden.
Ons vertrek geleek dus geheel niet op dat van de vorige dagen. Mentor had begrepen, dat bij deze gelegenheid mijne stoutheid het schip van staat voor eene bijna zekere schipbreuk had beveiligd. Het eenige middel, om uit de verlegenheid te geraken, was, zoo gaauw te Karlsruhe te komen, dat wij vóór dien tijd geene onvermijdelijke onkosten behoefden te maken. Wij moesten daarbij ook prachtig genoeg verschijnen, om geene afwijzing te ondervinden aan het paleis van den Gezant. Wij reden snel, overtuigd, dat het grootste gevaar overwonnen was, toen tegen den middag onze equipage, zot genoeg om te willen dineren, en te gelooven, dat wij dit ook zouden verlangen, voor een prachtig hotel aan den weg stilhield. Een geweldig rumoer van zweepslagen en paardengetrappel deed meester en knechts naar de deur vliegen, met het servet onder den arm. Het was blijkbaar, dat ons een kostbaar diner boven het hoofd hing; een
| |
| |
gevaar, waaraan wij ons volstrekt moesten zoeken te onttrekken. Ik begreep, dat dit het oogenblik was, waarop wij, in plaats van het spel op te geven, de kaarten moesten blootleggen; eene ellendige woordspeling, die mij telkens voor den geest komt, als ik aan dit geval denk. Mentor had namelijk eene prachtige kaart van Duitschland in een' fraaijen vergulden koker. Ik greep die, klom uit het rijtuig met een gezigt, waarop de ernst van diep nadenken stond te lezen; ik kreeg eene groote tafel in het oog, die reeds met een tafellaken werd bedreigd, en wierp er mijne kaart op. Nadat ik mijnen reisgezel had ingefluisterd, om te doen, wat ik deed, en geene verwondering te laten blijken, spreidde ik het verbazend groote blad in al deszelfs uitgestrektheid over de tafel uit, die er geheel mede bedekt was. Wij hadden beide een potlood en memorieboekje, en een van ons had een kompas, en wij begonnen met groote drift metingen te doen en aanteekeningen te maken. Na eenige oogenblikken vonden wij middel, om het zeer oneens te worden over de ligging en den afstand van sommige punten uit den omtrek, die men van eenen naburigen heuvel kon zien. Als waren wij Ingenieurs, brandende van ijver, om dat verschil te doen ophouden en zich van de waarheid te overtuigen, vlogen wij de deur uit, met nadruk de lieden uit het hotel bevelende, om niet te raken aan de kaart en de papieren, tot dat wij zouden zijn teruggekomen. Doch wij hadden geen plan, om spoedig terug te keeren. Zoodra wij buiten waren, haastten wij ons, om het reservekorps van onze beurs te laten oprukken, en de vijf of zes kreutzers, die wij nog bezaten, te besteden tot een diner voor menschen, die honger hadden, alsof het hun aan geen geld ontbrak. In een afgelegen hoek kochten wij voor twee of drie kreutzers brood en voor even zooveel kersen. In het veld vonden wij eene heldere en eenzame beek, en daar besloten wij ons sober, maar vrolijk
maal met een teug van hare ijskoude wateren. Wij zorgden, dat het niet te spoedig was geëindigd; en toen wij eindelijk zeker waren, dat de paarden de noodige rust genoten hadden, keerden wij met haastige schreden naar het hotel terug, als lieden, die hunnen tijd hadden vergeten en die haast hadden om verder te trekken. Wij lieten ijlings inspannen, betuigden aan de waardin onze spijt, dat wij van hare tafel geen gebruik konden maken, die grooten roem
| |
| |
had, en beloofden haar, ons schadeloos te zullen stellen zoodra wij terugkeerden.
Toen dit tweede gevaar was afgewend, reden wij in galop weg, denkende aan het einde van ons leed te zijn. Maar nog wachtte ons bezwaar. Een snelle rid deed ons vroegtijdig aanlanden aan het schoone hotel zum Zäringer Hofe te Karlsruhe. Begrijpende, dat wij niet vóór den volgenden dag zouden behoeven af te rekenen, gingen wij deftig naar het hotel van den Graaf von g., aan wien ik eenige regelen had geschreven, toen ik eene stem achter ons hoorde, die, op zeer bescheiden toon, ons vroeg, of Onze Genaden hem zijn geld niet zouden kunnen geven. De stem van een' struikroover in het Zwarte Woud, die ons de beurs of het leven gevraagd had, had ons niet vermeteler en onbetamelijker in het oor kunnen klinken, dan die van onzen armen postiljon, die vroeg, wat hem toekwam. Dat kwam van ons jagten! Wij hadden zoo hard gereden, dat hij nog tijd had, om den nacht te gaan doorbrengen in eene herberg twee mijlen op den terugweg, waar hij beterkoop teregt zou komen. Ik herinner mij, dat ik, in den angst van mijn hart, mij naar de knecht van het logement keerde, en met levendige ontroering vroeg: ‘Is de Koning nog hier?’ Van het antwoord hing de opheffing of de vermeerdering onzer verlegenheid af. ‘Hij is heden morgen vertrokken,’ klonk het als heerlijke muzijk in onze ooren. Ik kreeg op eens al mijn zelfvertrouwen terug, en zeî op een' deftigen, diplomatischen toon tegen den postiljon, dat ik aan de ambassade van Wurtemberg dringende zaken had te verrigten, die noodzakelijk vóór de zijne moesten gaan; maar dat hij ons derwaarts slechts had te vergezellen, en dat ik hem zijne rekening zou betalen, zoodra ik van daar kwam. Hij had er vrede meê, volgde ons, en bleef voor de deur van het hotel staan, als een derde lantaarnpaal.
De Graaf von g., weder vrij geworden, ontving ons met die vriendelijkheid, die hem kenmerkte. Hij vroeg met belangstelling naar onze reis. Deze was door onze togten te voet eenige dagen verlengd, en hij vroeg, of ons ook eenig ongeval bejegend was, en of wij geen gebrek aan geld hadden gekregen. Dat was eene tijdige vraag. Hij deed haar vergezeld gaan van een bemoedigend handgebaar, waarmede hij eene lange groene beurs voor den dag haalde; en ik antwoordde, dat inderdaad mijn reisgenoot, die penningmeester
| |
| |
was, niet over de zwaarte van de kas had te klagen. Ik wenkte dezen, om zonder omslag de welkome versterking aan te nemen, welke de Graaf von g., die hier de plaats van vader voor mij bekleedde, ons aanbood.
Weldra vond ik nu gelegenheid, om het hotel even te verlaten en naar ons logement terug te keeren, en nam onzen geduldigen postiljon op het sleeptouw mede, die ons stellig een rond jaar zou hebben blijven wachten.
De vriendelijkheid van den Graaf von g. bepaalde zich hierbij niet. ‘Gij hebt zeker goed gedineerd vrienden,’ zeî hij; ‘want ik weet, dat er op halfweg een goed logement is. Als gij eenigen trek hadt, zoo zoudt gij ons kunnen helpen aan een klein souper, dat wij voor den Koning bestemd hadden, die ons heden morgen onverwacht heeft verlaten. Wij hebben onder anderen een tarbot in gelei, die heerlijk moet zijn.’ Wij twijfelden er niet aan; want, de Koning misschien uitgezonderd, was er geen grooter lekkerbek dan zijn goede en vriendelijke Ambassadeur. Men zal ligt begrijpen, dat wij, ondanks ons diner, ons opofferden, om den Graaf en de Gravin von g. aan den vorstelijken maaltijd te helpen, waarmede zij zonder onze hulp bitter verlegen zouden zijn geweest. Zulk eene goede daad moest wel hare belooning vinden. Ik soupeerde als een Koning.
Toen ik, na onze gelukkige terugkomst te Heidelberg, onze acht dagen van kommer en gebrek overdacht, en de ernstige les, die ons gelukkig niets anders dan gemak en genoegen had gekost, begon ik met hartgrondige overtuiging mijne vroegere verwensching te herhalen: Dwaas! al hadt gij eens zooveel geld kunnen winnen, als gij nu verloren hebt, zou dan die onverwachte winst u zooveel genoegen hebben gegeven, als het verlies u nu verdriet veroorzaakt? Dat is dan ook bij mij een paal boven water geworden. Ik heb sedert nimmer weder de verzoeking gevoeld, om aan de speeltafel te komen.
Ik heb in de wereld hier en daar jonge vrienden, voor wie deze geschiedenis nuttig kan zijn, en die ik daarbij kan toeroepen: Wat leert gij hieruit? Dat is, dunkt mij, eene voldoende verontschuldiging, voor het laten drukken van dit korte en overigens weinigbeteekenende reisverhaal; misschien geeft het mij ook het regt, om mij op mijne beurt te noemen
mentor.
|
|