Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over den staat der negerslaven op het eiland Cuba.De Gravin mercedes merlin, eene Spaansche Creole van het eiland Cuba, in Frankrijk gehuwd, maar onlangs naar haar geboorteland teruggekeerd, heeft in het verleden jaar van daar een geschrift overgezonden, waarbij zij poogt te doen zien, hoe veel menschlievender de wetten omtrent de Negerslaven en hoe veel gelukkiger hun lot in die kolonie geacht mag worden, dan in de bezittingen van andere natiën; waarvan dan ook weder het gevolg is, dat zij zich in aard en gedragingen, boven de elders in slavernij levende Negers, voordeelig onderscheiden. Eenige bijzonderheden, welke zij tot staving daarvan aanvoert, willen wij hier laten volgen.
De zachtmoedigheid van den Cubaschen planter jegens zijne slaven boezemt aan dezen een gevoel van eerbied in, dat weinig verschilt van hetgeen men jegens de Godheid koestert. Die verknochtheid van den slaaf kent alsdan geene grenzen; hij zou den vijand van zijnen meester bij klaar lichten dag, op de volle straat, vermoorden; hij zou zich | |
[pagina 693]
| |
voor hem, zonder te verblikken, laten doodmartelen. Zijn heer is voor hem vaderland en huisgezin; de slaaf voert zijns meesters naam; zijne vrouw ontvangt diens kinderen, wanneer zij ter wereld komen, voedt ze met haar zog, dient hen, van kindsbeen af, met eene soort van aanbidding, en, wordt hun meester door ziekte aangetast, zoo passen zij hem dag en nacht op, sluiten hem de oogen wanneer hij gestorven is, wentelen zich, onder het uitbrullen hunner smart, op den grond, en scheuren zich in wanhoop het vel met hunne nagels open. Maar ook, doet men in hunne ziel een scherp gevoel van toorn of wraakzucht ontwaken, alsdan komt de woestheid van den wilde weder boven, die nimmer koel is, evenmin in zijnen haat als in zijne liefde. Evenwel, zijn wrok heeft bijna nooit zijnen meester tot voorwerp. Wordt een Negeropstand niet door vreemden aangestookt, hetgeen zelden het geval is, dan is het steeds verbittering tegen den Majoral of opzigter, welke het oproer verwekt heeft. Ziehier een geval, hetwelk tot blijk kan dienen van de zedelijke magt, welke de meester op het gemoed dier wilden oefent: Weinige dagen na mijne aankomst geraakten de Negers op de suikerplantaadje van een' mijner neven, Don raphaël, in opstand. Die bezitting was pas aangelegd. De slaven, eerst onlangs uit Afrika aangebragt, behoorden allen tot de zoogenaamde natie Couloumie, een Afrikaansche stam, die goede arbeiders levert, maar tevens lieden, welke ligtgeraakt, gewelddadig, en bij de minste verdrietelijkheid, die hen treft, steeds genegen zijn zich te verhangen. Het was even vijf ure geslagen; de dag begon aan te breken. Een half uur geleden was raphaël naar een ander zijner eigendommen vertrokken, en had zijne vier kinderen en zijne zwangere vrouw nog slapende achtergelaten. Plotseling ontwaakt pepijia, dit was de naam der vrouw, door een ontzettend geschreeuw, verzeld van voetstappen, die met verhaasting naderen. Verschrikt springt zij het bed uit, opent het vensterluik, en ziet al de Negers der plantaadje in eenen onordelijken drom naar het woonhuis loopen. Terstond daarop vliegen hare kinderen naar haar toe, en klemmen zich, angstig schreeuwende, aan haar vast. Zij had niet dan slaven in hare dienst, en acht zich en de haren onvermijdelijk verloren. Maar nog ter naauwernood heeft zij den tijd ge- | |
[pagina 694]
| |
had, hare zinnen min of meer te herzamelen, of eene harer Negerinnen treedt de kamer in: ‘Nienja, wees niet bang,’ zegt zij; ‘wij hebben alles gesloten, en miguel is meester gaan halen.’ De oproerlingen naderden nog steeds, een' bloedigen lap vleesch met zich slepende, dien zij elkander van hand tot hand overgaven, terwijl zij daarbij een schel gefluit lieten hooren, gelijkende naar het geschuifel der slangen uit de woestijn. ‘Het is het lijk van den Majoral!’ riepen al de Negerinnen te gelijk, die, rondom pepijia zaamgedrongen, haren schrik poogden te doen bedaren; terwijl de Huisnegers, reeds van het begin des oproers, het veld doorkruisten, om hunnen meester op te sporen. De opstandelingen waren bijna aan de deur van het huis, toen pepijia, door het luik, de quitrin of het ligte rijtuigje van haren man in vollen ren ziet aankomen. De arme vrouw, die tot nog toe, aan de zijde harer kinderen, den dood niet zonder moedbetoon had zien naderen, verflaauwde, toen zij haren man, onverzeld en ongewapend, regt op den hoop der razenden zag aanrijden; zij viel in zwijm. Middelerwijl was raphaël digt bij zijne oproerige slaven, die allen gewapend waren en allen naar nog meer bloed schenen te dorsten, gekomen. Regt tegenover hen houdt hij stil, stijgt uit zijn rijtuig, en, zonder een woord te spreken, met strengen blik en alleen met eenen wenk van zijne hand, wijst hij hen naar de casa de purga (het raffineerhuis.) Op het oogenblik staken de Negers hun geschreeuw, laten het verminkte ligchaam van den Majoral varen, en, de macheteGa naar voetnoot(*) langs den grond slepende, met nederhangend hoofd, elkander dringende en voortstootende, gaan zij allen verbluft naar binnen. Men zou gezegd hebben, dat zij in dien eenigen, ongewapenden man den Engel des verderfs waanden te zien. Ofschoon de opstand voor een oogenblik teruggedeinsd was, wilde raphaël, die de oorzaak daarvan niet kende en de gevolgen vreesde, zijn gezin van het gevaar verwijderen. De quitrin kon slechts twee personen bevatten, en het zou onraadzaam geweest zijn, zoo lang te wachten, tot dat andere rijtuigen ingespannen waren. Men hief dus pepijia, die eerst even begon bij te komen, in de chais, en was geslaagd, de kinderen, zoo men best kon, nevens haar | |
[pagina 695]
| |
te plaatsen, toen, op het oogenblik dat men wilde afrijden, een man, met steken doorboord, bijna stervende en naauwelijks kenbaar, zich tot voor een der wielen sleepte, krampachtig de handen aan de treê van het rijtuig klemde, en vruchtelooze pogingen deed om op hetzelve te klimmen. Wanhoop was op zijn bleek gelaat gegrift, dat al de teekenen vertoonde, die den dood voorafgaan; schrik en doodsangst betwisteden elkander zijne laatste oogenblikken. Het was de Majordomo, een blanke, die, aan de moordende handen der Negers ontsnapt, zijne krachten inspande, om het laatste overschot zijns levens te redden. Zijn jammergeschrei en zijn angstgesmeek waren hartverscheurend. Voor raphaël was het eene vreeselijke keus, of de bede van eenen stervende af te slaan, of dit van bloed en vuilnis druipende ligchaam als 't ware over zijne kinderen te stelpen. Deernis echter behield de overhand. Men maakte, zoo goed men kon, den Majordomo op het voorderdeel van het rijtuig vast, en men vertrok. Terwijl dit alles op de suikerplantaadje van raphaël voorviel, had de Markies van cardenas, een broeder van pepijia, wiens plantaadje twee uren van die zijner zuster verwijderd ligt, door eenen slaaf van het haar dreigende gevaar berigt gekregen, en snelde haar te hulp. De woning naderende, werd hij een' troep rebellen gewaar, die, door een overschot van woede of door vrees voor straf gedreven, naar de Savanes liepen, om er eene schuilplaats bij de Boschnegers te zoeken. Door de tijding van zijner zusters gevaar verschrikt, had de Markies van cardenas zich slechts den tijd gegund, om, verzeld door een' zijner Negerslaven, te paard te stijgen en spoorslags te vertrekken. Naauwelijks werden de vlugtenden eenen blanke gewaar, of zij liepen, van top tot teen gewapend, op hem aan. De Markies hield stil, om hen af te wachten; het was eene dolle vermetelheid. Maar zijn Neger, het paard bij den toom grijpende en het doende omkeeren: ‘Mi amo,’ zeide hij, ‘ga toch heen!... ik zal mij wel met hen verstaan.’ Met deze woorden gaf hij het paard eenen zweepslag en deed het op vollen galop wegsnellen. Op hetzelfde oogenblik was de oproerige hoop bij den Neger. Deze bleef pal staan, om zijnen heer te meerder tijd te laten zich te verwijderen. De dappere en trouwe joseph, (want hij verdient wel, dat men zijnen naam als dien van eenen echten | |
[pagina 696]
| |
held beware) de moedige en getrouwe dienstknecht, bezweek eindelijk, na eenen langen wederstand tegen de talrijke moordenaars. Hij viel aan den rand des wegs, dien hij verdedigd had, door zesendertig machete-slagen getroffen, met gespleten hersenpan; een oor van het hoofd geslagen, en met verbrijzelde ledematen. Niettemin, joseph leeft nog, en ik zie hem dagelijks. Hij draagt verscheidene likteekenen in het aangezigt, maar zijn gelaat is open en vriendelijk; de arme Neger schijnt gelukkig. Zijn meester heeft hem de vrijheid geschonken: in het eerst weigerde hij dezelve, en heeft ze naderhand slechts aangenomen op de voorwaarde, dat hij bij hem blijven en hem als voren dienen mag. De opstand, niet het gevolg van een vooruit beraamd ontwerp geweest zijnde, was spoedig ten einde; hij was slechts veroorzaakt geworden door eene te harde straf, welke de Mayoral aan eenen slaaf had opgelegd. Toen zij naar het huis van hunnen meester liepen, wilden zij hem eigenlijk alleen hunne grieven voordragen. De Negers verzochten raphaël om vergiffenis, en, met uitzondering van twee of drie der schuldigsten, die aan het geregt werden overgeleverd, ontvingen zij pardon. Eene opmerkelijke daadzaak, en die weder een bewijs van de verknochtheid der slaven voor hunnen meester is, bestaat hierin, dat, alvorens op te staan, het eerste denkbeeld der hoofden van het oproer was, den gang der eilinders en het werken der stoommachine te stuiten. Zonder die voorzorg zou de ketel onmisbaar gesprongen zijn en het suikerhuis vernield hebben. Niet alleen begunstigen de planters op Cuba het vrij worden hunner slaven, door hun gelegenheid te verschaffen geld voor zich te winnen, maar menigmaal schenken zij zelven hun de vrijheid. Eene trouwe dienst, een bewijs van verknochtheid, het zogen van een kind uit het gezin, het oppassen van een der leden in deszelfs laatste ziekte, alles ontvangt zijne belooning; en die belooning is altijd de vrijheid. Niet zelden beschouwt de slaaf deze weldaad als eene straf en ontvangt ze al schreijende. Nog eene menigte trekken zou ik kunnen aanhalen, bij welke genegenheid van den heer en dankbaarheid van den slaaf de menschheid gelijkelijk vereeren. Tot op het tijdstip, toen het slavenhalen afgeschaft werd, legden alle natiën, die koloniën bezaten, aan het vrijgeven der Negers hinderpalen in den weg. De | |
[pagina 697]
| |
meester, die zijnen slaaf de vrijheid schonk, was gedwongen, aan zoogenaamde controle-regten, eene geldsom te betalen, gelijkstaande met de waarde van den vrijverklaarde. De meer edelmoedige Spaansche wet onderwerpt die weldaad aan geenerhande belasting. De geheele verrigting bepaalt zich tot het uitvaardigen van eene bloote carta de libertad, welke de meester opmaakt, onderteekent, het oorspronkelijke stuk bij zijne papieren bewaart, en afschrift daarvan aan den Neger ter hand stelt. Met dit papier in zijn bezit, heeft de vrijeling regt, om alle nijverheidsberoepen voor eigene rekening uit te oefenen. De liberto kan op zijne beurt slaven en landeigendommen bezitten; er zijn er, wier vermogen 40 à 50,000 piasters bedraagt. Maar de hardste toestand, waarin een slaaf zich bevinden kan, is, eenen Neger tot heer te hebben. Bijna altijd een onbarmhartig meester, wordt de aangeborene woestheid van dezen laatsten nog vermeerderd door de herinnering zijner eigene slavernij, en doet bij hem jegens zijnen slaaf al de wreedaardigheid van den Afrikaanschen wilde herleven. Heeft hij zijne vrijheid bij coartacion verkregen, zoo tracht hij voor zich de vrijdommen van den slaafschen stand te behouden; want, bezit de slaaf al geene maatschappelijke regten, hij heeft ook geene maatschappelijke pligten; en de Neger, die door zijne vrijverklaring in het genot der eerste geraakt is, zou daarom niettemin zich gaarne aan de laatste blijven onttrekken. Dus, al bezit hij slaven, huizen, landerijen, evenwel draagt hij zorg, zijnen meester een medio (25 cents) daags schuldig te blijven, als uitkeering wegens de laatste 50 piasters, welke hij nog van den prijs zijner vrijheid te betalen heeft. Die uitkeering, welke hem ten aanzien der schatkist nog altijd in den rang der slaven doet blijven, wordt nooit door hem betaald; en op deze wijs onttrekt hij zich, in hoedanigheid van nog niet geheel bevrijden slaaf, aan krijgsdienst en belasting. Ofschoon de slaaf het regt van eigendom heeft, behoort, bij zijn overlijden, zijn goed aan zijnen meester; maar, heeft de slaaf kinderen achtergelaten, dan maakt de Cubasche planter van dit erfgoed nimmer gebruik: getrouwelijk bewaart hij de nalatenschap ten behoeve der kinderen, doet haar vruchten opbrengen, en, zoodra de som genoegzaam aangegroeid is, geeft hij aan die kinderen, naar orde van eerstgeboorte, hunne vrijheid. Menigmaal zelfs laat de vrij- | |
[pagina 698]
| |
geworden Neger zijn erfgoed, bij voorkeus, aan zijnen meester over. Ziehier daarvan één voorbeeld uit duizend soortgelijke. Ten tijde toen de Cholera hier te lande heerschte, paste eene oude ziekenverzorgster de Negers van mijnen broeder op. Zij was vroeger zijne slavin geweest; maar, hoezeer reeds lang geleden vrijgelaten, bleef zij hare dienst als naar gewoonte voortzetten. Ook haar greep de ziekte aan; terstond deed zij haren meester verzoeken, bij haar te willen komen: ‘Mi amo, ik ga sterven,’ zeide zij tot hem; ‘ziehier achttien oneen, die ik nog bijeengespaard heb; zij zijn voor u... Wat dit andere kleine geld betreft, zal su merced het wel onder mijne makkers willen verdeelen... En hier, dit oudje, (haar man) hij gaat ook sterven (hij was gezond); maar indien middelerwijl su merced zoo goed wilde zijn, kan zij hem nu en dan eens een once laten toekomen, om hem te helpen zijn leven ten einde te slepen.’ Het goede grootje stierf niet, maar integendeel genas zij op eene wijs, die verdient verhaald te worden. Mijn broeder, wiens liefdadigheid overal werkzaam was, waar hij droefheid of ellende zag, wilde de arme lijderes noch opgeven noch verlaten. Hij meldde schriftelijk den geneesheer de bijzonderheden van haren toestand, en vroeg voor haar nu snelle hulp. In dien tijd, toen het kwaad op zijn hevigst was, schoot aan de geneeskundigen niet zelden de tijd te kort, en somwijlen ging het recept mondeling van den eenen tot den anderen ziekenoppasser over, natuurlijk niet zonder op die reis hier of daar verandering te ondergaan. In antwoord op zijnen brief ontving mijn broeder drie pakjes met poeders, en daarbij het mondelinge voorschrift, om dezelve van uur tot uur in te geven. Met moeite deed men ze door de reeds stervende zieke innemen. Een oogenblik nadat dit gebeurd is, komt de dokter. - ‘Wel nu!’ zegt hij, ‘hoe maakt zij het?’ - ‘Zij heeft alles ingenomen.’ - ‘Alles ingenomen?’ - ‘Ja, maar met moeite heeft zij het door de keel gekregen.’ - ‘Door de keel gekregen? Mijn God! gij hebt haar vermoord. Het middel was tot een geheel ander einde bestemd.’ Mijn broeder was de wanhoop zelve, dat hij de goede oude vrouw den dood berokkend had. Verre vandaar: hij had haar gered. Een oogenblik na de laatste gift te hebben ingenomen, bedaarde de Negerin, viel in een' diepen slaap, werd beter, en nog tegenwoordig past zij weder zieken op. | |
[pagina 699]
| |
Ik wil hier nog eene andere daadzaak aanhalen, welke de grootheid en tevens de kieschheid van ziel eens Negers bewijst. De Graaf de gibacoa bezat eenen slaaf, die, zich wenschende vrij te koopen, zijnen meester vroeg, welke som hij daarvoor vorderde. - ‘Geene hoegenaamd,’ antwoordde hem de heer; ‘gij zijt vrij.’ De Neger zeide niets, maar hij keek zijnen meester aan; een traan glinsterde in zijn oog, en hierop ging hij heen. Na verloop van eenige uren keerde hij terug met eenen uitmuntenden Bozale-Neger, dien hij op den barracone van het geld, dat hij tot zijne eigene vrijmaking bestemd had, was gaan koopen. - ‘Mi amo,’ zeide hij tot den Graaf, ‘zoo straks hadt gij éénen slaaf, nu hebt gij er twee.’ De Negers maken de belangen hunner heeren geheel en al tot de hunne, en kiezen in derzelver geschillen voor hen partij. Generaal facon, gewezen Gouverneur van de Havannah, die zoo veel wezenlijk goede dingen in die kolonie tot stand gebragt heeft, maar wiens harde en onbuigzame aard hem zoo veel vijanden gemaakt heeft, schiep behagen, om door daden van dwanggezag den Adel te vernederen. Hij had onder anderen den Markies de casa-calvo vervolgd, die na lang lijden in ballingschap gestorven was. Eenigen tijd daarna gaf Generaal facon een groot middagmaal. Verscheidene koks werden hiertoe in requisitie gesteld; maar de beste kok, dien men kende, was de Neger antonio, toebehoorende aan de Markiezin d'arcos, dochter van den ongelukkigen casa-calvo. In de verblinding van zijnen hoogen stand, dacht de Gouverneur, dat niets hem weêrstaan kon, en verlangde den kok van deszelfs meesteres, die, gelijk men wel denken kan, hem weigerde. Hierdoor gevoelig gekrenkt, deed de Kapitein-generaal den slaaf niet alleen de vrijheid toezeggen, maar ook nog daarenboven eene groote belooning, wanneer hij zijne meesteres verlaten en tot hem overkomen wilde. De slaaf antwoordde: ‘Zeg den Gouverneur, dat slavernij en armoede bij mijne meesteres mij liever zijn, dan vrijheid en rijkdom bij hem.’ |
|