Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 687]
| |
Waarnemingen omtrent eenige vogelsoorten, inzonderheid de nachtegalen.(Vervolg en slot van bl. 545.)
Over de vinken sprekende, maakte onze Schrijver gewag van de wreede gewoonte, om dien liefelijk zingenden vogel te blinden, wijl men heeft opgemerkt, dat zulks zijnen zang versterkte. Hij vermeldt hierbij eene wijze om zulks te verrigten, die, wil men het dan volstrekt bewerkstelligen, in zoo verre minder barbaarsch mag heeten, dat zij den vogel de grootere pijn van het uitsteken of uitbranden der oogen bespaart en het gezigtswerktuig zelve niet vernielt. Zij, die dit middel aanwenden, veroorzaken slechts aan de randen der beide oogleden, met hulp van een' gloeijenden metaaldraad, eene kleine brandwonde, welke vervolgens de beide in aanraking gebragte oogleden doet zamengroeijen. Alvorens heeft men het diertje gewend, in den duister zijn voedsel te vinden. Onder al de soorten der kleine zangvogels, welke onze noordelijke gewesten bezoeken, roemt de Engelsche Schrijver sweet inzonderheid de gemeenzaamheid en gezelligheid van de Sylvia hippolais, waaraan de Engelschen den naam van Chiffchaff geven. De Heer sweet, een dier vogeltjes in eene kooi geplaatst hebbende, zag, hoe het in zijne gevangenschap bijna terstond welgemoed begon te eten, en spoedig ook leerde, uit een aan hetzelve voorgehouden lepel, melk te drinken. Na verloop van twee of drie dagen had het in dezen ongewonen drank zulk een' smaak gekregen, dat het dengeen, die den lepel droeg, de geheele kamer door navloog, en, zonder de minste schuwheid te toonen, hem op de hand ging zitten. Van tijd tot tijd schoot het, met snelle vlugt, naar de zoldering van het vertrek, en kwam telkens met eene gevangene vlieg terug. Eindelijk werd de lieve vogel zoo mak, dat hij op de knie van zijnen meester bij het vuur kwam zitten slapen. Zette men de vensterramen open, zoo deed hij niet de minste poging om te ontvlugten. Dit ziende, waagde het de Heer sweet, hem in den tuin te lokken, om te beproeven, of hij ook van daar, uit de volle vrijheid, zou terugkeeren. Met moeite bragt men er hem toe, om naar buiten te komen; lang aarzelde hij, ofschoon | |
[pagina 688]
| |
men hem den lepel met melk van verre wees. Tweemalen, na zulk een uitstapje gedaan te hebben, keerde hij uit eigene beweging binnenshuis terug. De derde maal ging hij op een' boom zitten, van waar hij echter weder op de hand van den Heer sweet vloog en melk uit den lepel dronk; vervolgens ging hij zich in een' waterbak baden, en vloog toen in eene struik, om zich te droogen. Hier echter ontwaakte in den trekvogel de natuurdrift, hem door het jaargetijde ingeboezemd, en behield zij de overhand boven al de aanlokkelijkheden van het huiselijke leven. Sweet hoorde hem nog wel, maar zag hem niet weder, en riep hem vergeefs. Het was tegen het einde van November; ongetwijfeld is hij zijne stamgenooten nagetrokken, die reeds eenigen tijd te voren het land verlaten hadden. Met betrekking tot eene andere soort der Sylviën, de Sylvia trochylus, die haar nest op den grond bouwt, leest men in le Naturaliste champêtre, een werk vol anecdoten betrekkelijk de levenswijs der vogels, een door eene dame medegedeeld voorbeeld der gehechtheid van dien vogel aan de woning, welke hij bouwt. ‘Ik wandelde,’ dus verhaalt die dame, ‘in eenen boomgaard, toen iets, dat op den grond lag, mijne aandacht trok. Het scheen een groenachtige bal te zijn, en, toen ik het opgeraapt had, bemerkte ik, dat het een nest was, hetwelk de Trogloditen begonnen hadden te vervaardigen. Nu speet mij mijne overhaasting, en, zoo voorzigtig als ik kon, plaatste ik het nestje weder op den grond, ofschoon ik weinig hoop had, dat de eigenaars, na zulk eene verplaatsing, hun werk zouden voortzetten. Evenwel, tot mijne groote verbazing, zag ik des anderendaags, dat zij aan het nest hadden voortgebouwd, en na verloop van ettelijke dagen lagen er zelfs twee eijeren in. Doch, helaas! plotseling dringt een troep eenden in den boomgaard, die met hunne breede pooten en groote platte bekken in een oogenblik het nest uit elkander gerukt en de eijeren verstrooid hadden. Ik haastte mij, de lompe vogels te verjagen, voegde, zoo goed ik konde, het nestje ineen, en plaatste de eijeren er weder in. Een derde ei, hetgeen nog dienzelfden avond bij de twee anderen gelegd werd, bewees mij, dat ook nu de vogeltjes den moed niet hadden laten zinken, en na eene week tijds hadden nog vier daarbij gelegde eijeren het geheele getal tot zeven vermeerderd, die door de moeder zorgvuldig uitgebroed wer- | |
[pagina 689]
| |
den, tot dat zeven jongen den dop verlieten. Het jonge broedsel slaagde volkomen, en op zekeren ochtend had ik het genoegen, allen te zien wegfladderen.’ Weder eene andere Sylvia (Sylvia locustella) is als 't ware de buikspreker onder de vogels. ‘Niets is verlustigender,’ zegt white in een' brief aan pennant, ‘dan naar het getjilp van dit vogeltje te luisteren. Men zou zweren, dat het digt naast ons zit, wanneer het menigmaal vijftig roeden van ons verwijderd is; en omgekeerd zou men meenen het uit eenen grooten afstand te hooren, wanneer het zich digt bij ons oor bevindt. Zoo ik niet min of meer een insektenkenner was, en wist, dat er in dit jaargetijde nog geene sprinkhanen zijn, zou ik mij verzekerd gehouden hebben, dat een dier beestjes van tijd tot tijd zijn gewoon geruisch uit de struiken deed hooren. Het geluid wordt zoo natuurlijk nagebootst, dat de landlieden zelven u uitlagchen, wanneer gij hun zegt, dat dit gesuis het gekweel eens vogels is. Het is alsof het dier lust in spotten vindt. Menigmaal, in eene digte haag, zal het, een paar schreden van u verwijderd, zijn gezang doen hooren, mits het slechts weet, dat het goed verborgen zit. Stapt er iemand naar de andere zijde der haag, alsdan zal het, even als eene muis zou kunnen doen, langs den grond door wortels en struiken voor u uitloopen, soms wel tweehonderd schreden ver. Nooit echter vertoont het zich open en onverborgen voor uw oog; maar 's morgens zeer vroeg, wanneer men zorg draagt het niet te storen, kan men het hier of daar op een takje zien zitten, uit volle keel zingende en met de wiekjes klappende.’ Ten aanzien van den nachtegaal, deszelfs verblijf en levensgewoonten, inzonderheid wat Grootbrittanje betreft, zegt onze Schrijver het volgende: ‘De naam van den nachtegaal herinnert reeds alleen zoo veel, wat tot deszelfs lof gezegd en gezongen is, dat de beste wijs, om deszelfs zang te prijzen, misschien zijn zou, er geen woord verder van te zeggen. Immers is hij door de dichters aller tijden en landen geroemd geworden, van de lier der aloudheid af tot die van het hedendaagsche Ierland, welke het Rozenboschje aan de oevers van den Bendimir vereeuwigd heeft.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 690]
| |
Milton, zoo gevoelig voor de bekoorlijkheden der toonkunst, doet, reeds bij den aanvang van zijn gedicht, den nachtegaal verschijnen, waar hij hem, in een der schoonste gedeelten van hetzelve, het bruiloftslied voor onze eerste ouders laat aanheffen. Het proza is niet minder welbespraakt geweest in den lof van den kleinen zanger. Men zie slechts, met welk eene geestdrift en sierlijkheid plinius (L. X, 29) de kracht van deszelfs stem en weergaloozen zang beschrijft; men zie de bewondering, welke de eerlijke en vrome Engelschman isaac walton voor hem aan den dag legt, om niet van ontelbare andere Schrijvers te spreken. Wat zou men, na die allen, nog kunnen zeggen? Evenwel, homerus zelf heeft zijn' zoïlus gehad, en ook de nachtegaal heeft de eer niet mogen genieten, aan den, overigens zeer originelen, Schrijver eener Reis door Engeland, den Heer simon, te behagen. Waar is het echter, dat deze, die van oordeel was, dat de nachtegaal niet weet te zingen, ook verklaart, dat raphaël niet verstond te schilderen. Wij zijn niet vernuftig genoeg om zoodanige paradoxen te verdedigen, en schamen ons niet, over den nachtegaal te oordeelen, gelijk de geheele wereld het doet. De nachtegaal (luscinia Philomela, Motacilla luscinia lin.) komt omstreeks de helft van April in Engeland aan: de mannetjes, even als die van den basterd-nachtegaal met zwarten kop (Curruca atricapilla) komen verscheidene dagen vóór de wijfjes; zij zijn gemakkelijk te vangen, en de vogelaars, wier fijn gehoor en scherp gezigt hen spoedig ontdekt, verliezen geen' tijd om hun lagen te leggen, ten einde zich van hen meester te maken, alvorens de andere sekse verschijnt; want het is ongelukkiglijk maar al te waar, dat, wanneer een nachtegaal gevangen wordt, nadat het teedere van zijnen zang hem het hart eener geliefde gewonnen heeft, hij de smart van zijn verlies in zijne kooi nimmer overleeft: hij sterft er van verdriet. Indien de nachtegalen op sommige plaatsen buitengemeen talrijk zijn, zoo zijn er daarentegen oorden, waar men hen nimmer vindt. In den omtrek van Londen ziet men er velen. Kenners roemen de stem van die uit het Graafschap Surrey. De Graafschappen Sussex, Southampton, Dorset, Somerset en het oostelijke deel van het Graafschap Devon worden door hen bezocht; maar in dat van Cornwal zijn zij onbekend. Essex, Suffolk. Norfolk en een groot gedeelte | |
[pagina 691]
| |
van York bezitten dien vogel; maar bij menschengeheugen is hij in het Graafschap Lancaster niet gehoord, ofschoon hij somwijlen zoo noordelijk optrekt als Carlisle. Aan de inwoners van het Prinsdom Wallis is het niet gegund, hem te hooren, ofschoon, door eene licentia poetica, dyer hem er heeft doen zingen. Niettemin is zijn zang bijzonder liefelijk in de Nachtegaal-vallei bij Bristol, en hij heeft ook in de Gallische taal eenen naam: EosGa naar voetnoot(*). Noch Schotland noch Ierland bezitten hem. Uit vaderlandschen ijver heeft men pogingen gedaan, om hem aan de luchtstreek van Caledonië en van Wallis te gewennen; maar wij gelooven niet, dat zulk eene proeve immer omtrent Ierland genomen zij. Moore's landslieden mogen zich echter troosten: hebben zij al geene nachtegalen, zoo hebben zij eenen dichter uit den stam van anacreon. Rusland, Siberië zelfs, ook Zweden en zuidwaarts Provence, Italië, Noord-Afrika, Egypte, Syrië, Smirna en de Grieksche Archipel weergalmen van den welluidenden zang der nachtegalen, die daarentegen nimmer de eilanden in het Kanaal noch ook het Fransche gewest Bretagne bezoeken, hoezeer zij in al de overige deelen van Frankrijk gevonden worden. De meest gewone plaats, waar de nachtegaal zijn nest maakt, is op den grond. Het is zeer luchtig zaamgesteld uit verdorde bladeren en van den eiken- en den witten beukenboom, doormengd met een weinig struisgras en toppen van riet, en van binnen bekleed met zachte wortelvezelen; het heeft zelfs zoo weinig zamenhang, dat het bijna onmogelijk is, een nachtegaalsnest, zonder het te breken, weg te nemen, of men moet het alvorens met een touwtje bijeenbinden. In het nest vindt men gewoonlijk vier of vijf olijfbruine eijeren. In deze ruw gevormde wieg ziet de heerlijkste onzer boschzangers het levenslicht. Behalve zijne muzikale gaaf, schijnt de nachtegaal ook die te bezitten van te kunnen leeren spreken. Moschus, statius en plinius getuigen zulks, en de laatste maakt zelfs (Nat. Hist. X. 42) gewag van Luscinias graeco atque latino sermone dociles,Ga naar voetnoot(†) die in het bezit der jonge cae- | |
[pagina 692]
| |
sars waren. Wij zijn echter verpligt te erkennen, dat alle pogingen om te spreken, welke wij door zangvogels hebben hooren doen, zeer onvolkomen geweest zijn. Wel is waar, zoo men de verbeelding een weinig te hulp riep, kon men de beruchte sprekende vink de woorden pretty Queen (mooije Koningin) en nog eenige andere hooren uitbrengen; doch alwat zij sprak was, even als hetgeen de tooveres van Thabala zeide, eigenlijk gezang, en de klank niet anders dan min of meer gearticuleerd fluiten. Welk een onderscheid met de spraak der papegaaijen, die ware anthropoglotten! Die vogels spreken inderdaad. Even als alle tweebeenige toonkunstenaars, hebben alle nachtegalen op verre na niet dezelfde zanggaaf. Men ontmoet onder hen rubini's, tamburini's, lablache's en weder anderen, die, als eigenzinnige artistes, zich slechts van tijd tot tijd laten hooren, zonder verband, en met lange tusschenpoozen, dikwijls van verscheidene minuten tusschen elken aanhef.’ |
|