Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeethoven van 1770 tot 1827.(Vervolg en slot van bl. 653.)
In 1815 trof beethoven een nieuwe slag: zijn broeder karel stierf, een' eenigen achtjarigen zoon achterlatende, dien beethoven volijverig als kind aannam. Van dat oogenblik af was zijn leven niets anders meer dan eene onafgebrokene reeks van verdrietelijkheden, beroovingen en folteringen, tot op den dag, toen de dood hem van al zijn lijden verloste. In de eerste plaats had hij een lang en kostbaar regtsgeding te voeren tegen de weduwe zijns broeders, (eene booze vrouw, gelijk hij zelf ons zegt) die haar kind terugvorderde; verder waren de inkomsten, welke hij van zijne werken trok, voor zijne gedurig aangroeijende uitgaven niet langer toereikend: de ziekte zijns broeders alleen heeft hem 10,000 florijnen gekost. ‘Mijn jaargeld bedraagt 3400 florijnen in papier,’ schrijft hij aan ries; ‘ik betaal eene huur van 1100 florijnen; mijn knecht en diens vrouw komen mij op 900 florijnen te staan; reken nu zelf, wat mij overschiet; en boven dat alles heb ik nog mijn neefje te mijnen laste. Tot nog toe is hij op school en kost er mij 1100 florijnen; maar hij is er niet wel, en ik zal gedwongen zijn, mijne huishouding zoodanig in te rigten, dat ik hem bij mij in huis nemen kan. Hoeveel moet men niet verdienen, om hier te kunnen leven! Er is geen eind aan de uitgaven, want - want - want - kortom, gij weet het wel.’ Gelijk hij aan ries geschreven had, besluit hij dan ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene eigene huishouding op te zetten. Hij maakt zich, men vergeve de triviale uitdrukking! tot een Janhen. Het volgende fragment, hetwelk wij uit zijn dagboek overnemen, zal den lezer een denkbeeld geven, hoedanig op dien tijd zijn huiselijk leven was, en aan welke verdrietelijkheden hij zich vrijwillig onderworpen had.
‘Maar genoeg,’ zegt schindler, aan wien wij deze bijzonderheden ontleenen, ‘genoeg gezegd om dit treurig beeld van een verward huishouden te schilderen! Zoodanig was voortaan het huiselijk leven van beethoven, en zoodanig moest het blijven tot op zijnen dood! - Om de maat van zijn lijden vol te meten, vergold hem dat kind, hetwelk hij zoo zeer beminde, niet alleen met ondankbaarheid, maar onteerde zelfs zijnen naam. Naauwelijks de kindschheid uitgetreden, nam hij ondeugende gewoonten aan, veronachtzaamde zijne studiën, en deed zich eindelijk van de hoogeschool wegjagen. Een verschrikkelijke slag voor den armen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beethoven: ieder, die destijds in zijne nabijheid kwam, kon op zijn bleek en vermagerd aangezigt het verdriet lezen, hetwelk de slechte gedragingen van zijnen neef hem veroorzaakten.’ - Schindler haalt vervolgens verscheidene brieven aan, welke beethoven in den loop van 1825 aan dit jonge mensch geschreven heeft. ‘Van dag tot dag word ik magerder, en ik voel mij ernstig ongesteld; niemand hoegenaamd bekommert zich over mijnen toestand. Is het mogelijk, zoo kom weder bij mij; ik zal alles doen, wat ik kan, om u zoo veel vrijheid, als slechts doenlijk is, te laten. Alwat ik van u verlang is de zekerheid, dat gij des zondags, wanneer gij niet bij mij zijt, uwen tijd op eene verstandige en ordelijke wijze doorbrengt.’
‘Lieve zoon, laat ons daarover niet meer spreken. Kom in mijne armen terug; gij zult geen enkel verwijt van mij hooren. Om Godswil ren toch niet zelf in uw verderf; gij zult met al de liefde ontvangen worden, welke ik steeds voor u gehad heb. Wat de toekomst betreft, hierover zullen wij als een paar vrienden spreken. Ik zweer u bij mijne eer, dat gij geen verwijt ontvangen zult; trouwens, waartoe zouden verwijtingen dienen? Gij hebt van mij niet anders te verwachten dan de innigste genegenheid en de ijverigste bezorgdheid voor uw welzijn.’
‘Ik verblijd mij, dat ik u nog eenmaal zien zal; en zoo nog eenige wolk van mistroostigheid mijn voorhoofd mogt verdonkeren, schrijf zulks aan geen blijvend misnoegen toe; weldra zal die wolk verdreven worden door de vervulling uwer beloften, door een verbeterd gedrag, door uw geluk, gegrond op opregtheid en deugdsbetrachting.’ Alles was vruchteloos. De neef kwam zijnen oom niet opzoeken, of kwam hij al, zoo verliet hij hem weldra weder, om nieuwe buitensporigheden te begaan. Hij schuwde den arbeid zoo zeer, dat hij in 1826, toen hij gedrongen werd om zich aan een examen bij de polytechnische school te onderwerpen, eene poging deed om zich het leven te benemen. Ongelukkiglijk bragt hij zich zelfs geene wond toe. Had hij zich destijds om hals gebragt, zou beethoven misschien eenige jaren langer geleefd hebben. - Den 3 December van hetzelfde jaar kwam die nietswaardige in haast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het buitengoed, hetwelk zijn oom destijds bewoonde, om deszelfs hulp af te dwingen in eenige verlegenheden, waarin zijn slecht gedrag hem gewikkeld had. Beethoven aarzelde niet, maar vertrok oogenblikkelijk naar Weenen in een open rijtuig (daar zijn broeder jan, de eigenaar van het huis, geweigerd had, hem zijn overdekt rijtuig te leenen); onderweg overviel hem een onweder, en dwong hem, om, door en door nat, de wijk te nemen in eene slechte herberg. Te Weenen aangekomen, moest hij zich te bed begeven, en van dit ziekbed is hij niet weder opgestaan. Op eene heftige verkoudheid volgde eene longontsteking, die niet week, dan om plaats te maken voor waterzucht. Men riep terstond zijne gewone geneesheeren, Drs. braunhofer en staudenheim; maar geen van beiden kwam: de eerste omdat hij te ver van daar woonde; de ander onder men weet niet welk voorwendsel. Eenige dagen daarna verscheen een chirurgijn, dien hij niet kende, (Dr. wawruch, clinisch Professor) om hem hulp toe te brengen. Een naar het gasthuis gebragte koffijhuisknecht had de volgende verklaring aan Dr. wawruch gedaan: ‘Eenige dagen geleden had beethoven's neef, terwijl hij biljart speelde, mij opgedragen om eenen dokter voor zijnen oom te gaan halen; maar, daar ik mij reeds ongesteld voelde, kon ik die boodschap niet doen.’ Dus zou, bijaldien die koffijhuisknecht niet naar het gasthuis gebragt ware, beethoven in zijne laatste ziekte den raad noch de hulp van een' eenigen arts ontvangen hebben. - In plaats van hem op te passen, gaf zijn neef zich aan zulke buitensporigheden over, dat de policie hem uit de stad joeg. Die tijding was voor beethoven de genadeslag. Hij gevoelde, dat zijn einde naderde. Zeven dagen vóór zijnen dood zeide hij tegen degenen, die bij hem waren: Plaudite, amici; comedia finita estGa naar voetnoot(*). Zijn droevig levensspel zou inderdaad niet lang meer duren; hij gaf den geest op den 24 Maart 1827, ten half zes des morgens, den ouderdom bereikt hebbende van zesenvijftig jaren, negen maanden en drie dagen. 't Was een hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreemd persoon, de Heer anselmus hüttenbrenner, die hem de oogen sloot. ‘Ofschoon beethoven nog niet oud is, (had de Heer russell een geruimen tijd te voren reeds gezegd) is hij, uit hoofde zijner zware hardhoorendheid, voor de zamenleving verloren. Hij veronachtzaamt tegenwoordig zijn uiterlijke zoo zeer, dat hij in zijn voorkomen iets heeft van een' wilde. Zijne wezenstrekken zijn forsch en sterk uitkomende; zijn gelaat is vol kracht en karakter; zijn haar, dat door schaar noch kam sedert jaren aangeroerd schijnt te zijn, overdekt zijn breed voorhoofd in zulk eenen overvloed en wanorde, dat de slangen, welke het hoofd eener Gorgone omgeven, alleen in staat zijn, het beeld van zoodanig eene verwarring te leveren. - Zijn doorgaand gedrag stemt met dit zoo weinig aanlokkelijke voorkomen vrij naauw overeen. Slechts in den omgang met zijne vertrouwdste vrienden toont hij de welwillendheid en minzaamheid, die hem eigen zijn. Zijne doofheid heeft hem van al de genoegens des gezelligen omgangs beroofd, en zijnen inborst allengskens doen verzuren. Gewoonlijk brengt hij zijne avonden in het afgelegenste hoekje van een koffijhuis door, hen, die het doorgaans bezoeken, schuw ontwijkende, wijn en bier drinkende, kaas en haring etende, en de dagbladen lezende. Op zekeren dag kwam een vreemdeling, wiens gelaat hem niet moet bevallen hebben, nevens hem plaats nemen. Beethoven zag hem strak aan, en spoog op den grond, alsof eene padde hem ontmoet ware; vervolgens las hij ettelijke regels uit een dagblad, hetwelk hij in de hand had, wierp een nog duidelijker blik van afkeer op zijnen buurman, en spoog hem wederom voor de voeten. Dit zonderlinge gebarenspel duurde bijna een kwartier uurs; eindelijk, woedend en alle geduld verliezende, sprong beethoven op, en met den uitroep: “welk eene afgrijselijke tronie!” vloog hij het huis uit. Zelfs jegens zijne beste vrienden gedraagt beethoven zich steeds als een bedorven kind. Altijd heeft hij papier in den zak; want het is ondoenlijk, een gesprek met hem te voeren anders dan bij geschrifte. Zijn conversatieboek dient hem tevens om daarin, oogenblikkelijk zoo als zij hem invallen, zijne muzikale denkbeelden op te teekenen. Die soort van noten zou voor elk ander toonkunstenaar volstrekt onverstaanbaar zijn, want zij hebben geenerhande vergelijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bare waarde; hij alleen is in staat, uit dezen doolhof van punten en strepen de rijkste en wonderlijkste harmoniën te voorschijn te brengen. Zoodra hij voor eene piano zit, vergeet hij blijkbaar alwat hem omringt en denkt aan niets meer dan aan hemzelven en aan zijn instrument. Doch zijne doofheid moet hem beletten alles te hooren, wat hij speelt; ook, speelt hij piano, zoo brengt hij menigmaal geenen toon hoegenaamd voort: alsdan hoort hij met het oor der ziel. Terwijl zijn blik en de bijna onmerkbare beweging zijner vingeren aan de omstanders doen zien dat hij voortspeelt, blijft de piano even stom als de muzikant doof is. Ik heb hem hooren spelen; maar, wil men die gunst van hem verwerven, dan moet men het zeer behendig aanleggen, zoo onverwinnelijk is zijn afkeer van alles, wat naar eene tentoonstelling gelijkt. Al de aanwezigen verlaten het vertrek, waar hij is, behalve de heer des huizes, die een zijner gemeenzaamste vrienden is. Weldra begint tusschen hen een schriftelijk gesprek, b.v. over het onderwerp der banken. Eensklaps laat zijn gastheer als onwillekeurig de vingers over eenige klavieren van de piano gaan, waarnevens hij gezeten is, en, allengskens beginnende eenige brokken uit stukken van beethoven te spelen, begaat hij opzettelijk zoo grove misslagen, dat de componist de hand uitsteekt en hem wijst, hoe hij had behooren te doen. Nu is beethoven aan den gang gebragt; zijn vriend verlaat hem onder eenig voorwendsel, en vervoegt zich, in het aangrenzende vertrek, bij het overige gezelschap, hetwelk met geduld de uitwerking van dit kleine complot zit af te wachten. Beethoven, zich alleen ziende, gaat aan de piano zitten. Aanvankelijk lokt hij uit dezelve van tijd tot tijd eenige snel opeenvolgende, maar afgebrokene klanken, even alsof hij vreest bij het begaan eeniger misdaad betrapt te zullen worden; maar weldra verliest hij de herinnering van zijnen toestand, en speelt voor de vuist eene fantaisie, vooral opmerkelijk door verscheidenheid van stijl en het plotselinge der overgangen. Zijne toehoorders zijn in verrukking. Zij, die hem nog nooit gehoord hebben, slaan inzonderheid de uitwerking gade, welke de muzijk op hem te weeg brengt. De sterke, statige, geweldige passages schijnen meer zijn gevoel te wekken, dan de zachte en teedere. Zijne spieren trekken zich zamen; de aders zwellen hem aan het voorhoofd en de wangen; zijne oogen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds op zichzelven hard zijn, schieten wilde blikken; zijn mond loopt vol schuim; kortom, beethoven gelijkt in dien toestand naar eenen toovenaar, aangeblazen door de geesten, welke zijn magtwoord opgeroepen heeft.’ Deze schets vertoont ons beethoven in zijne laatste jaren, als wanneer zijne excentrische gewoonten den hoogsten trap van derzelver ontwikkeling bereikt hadden. Toen hij nog jong was, hield hij veel van gezelligheid; vooral beviel hem de omgang met uitstekende en elegante vrouwen, en meer dan één der jonge lieden van zijne jaren bezat hij de gaaf, om aan de schoone sekse te behagen. Ook was hij bijna gedurig verliefd; maar zijne liefde duurde zelden een jaar lang, en de vrouwen, welke hem dezelve inboezemden, behoorden tot eenen te hoogen rang, dan dat hij zou hebben mogen hopen haar te huwen. Hij zelf berigt ons zulks: ‘Op zekeren dag,’ zegt ries, ‘toen ik mijne scherts met hem dreef betrekkelijk eene jonge schoone, welker verovering ik beweerde dat hij gemaakt had, erkende hij mij, dat deze hem langer dan eenige andere in hare banden gehouden had, namelijk zeven maanden lang. - “Ik bemin een lief en bekoorlijk meisje,” schrijft hij in 1801 aan zijnen vriend wegeler, “en het is de eerste maal, dat ik gevoel, dat het huwelijk mij gelukkig zou kunnen maken; maar ach! zij is boven mijnen stand...” Overigens, men vergisse zich niet, sprak beethoven hiermede slechts de taal der wereld; want, wat zijn eigen gevoel en denkwijs betrof, hij achtte zich veel grooter en edeler, dan al de edelen en grooten van dat Weener hof, het meest aristocratische aller hoven van Europa. Het volgende uittreksel uit een' zijner brieven, dat hem ons te dezen in al zijne naaktheid vertoont, schijnt ons in vele opzigten de aandacht onzer lezeren wel waardig: Aan Mevrouw van arnim.
Töplitz, 1812.
Lieve, goede bettina! Koningen en vorsten kunnen ongetwijfeld professoren en geheimraden benoemen en hen met titels en ordesteekenen overladen; maar groote mannen te maken, geesten, die zich boven den grooten hoop verheffen, dit staat niet in hunne magt; zij kunnen zelfs niet pogen hen te doen ontstaan, en dus zijn zij wel gedwongen hen te eeren. Wanneer twee mannen als ik en göthe hen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbijgaan, moeten die groote heeren de grootheid zulker mannen wel opmerken. Gisteren, bij het naar huis keeren, kwam de geheele keizerlijke familie ons te gemoet; wij zagen haar reeds in de verte op ons aankomen. Oogenblikkelijk liet göthe mijnen arm los, om ter zijde te gaan; alwat ik hem zeide, kon hem niet bewegen, eenen stap verder voort te gaan. Toornig drukte ik mijnen hoed dieper op het hoofd, knoopte mijnen rok digt toe, en ging, met de armen op den rug, regt toe regt aan, midden door den stoet. Prinsen en officieren maakten mij oogenblikkelijk plaats; Aartshertog rudolph' nam den hoed voor mij af, en de Keizerin groette mij het eerst... Die magtigen der aarde kenden mij. Het was eene onbetaalbare klucht voor mij, te zien, hoe de stoet göthe voorbijtrok; hij hield zich ter zijde, met zijn' hoed in de hand en het hoofd zoo diep gebogen als hij kon. Naderhand heb ik hem voor dit gedrag eens regt op de pijnbank gehad; ik heb hem geene genade bewezen, maar hem al zijne zonden voorgehouden, vooral die, waarover gij te klagen hebt, bettina!’Ga naar voetnoot(*)
Beethoven had in den grond een goed hart; maar hij was zeer opvliegend, en zijn toorn, wanneer deze uitbarstte, ging somwijlen alle palen te buiten. In zijne herinneringen van beethoven verhaalt ries hiervan de volgende anecdoten: ‘Op een door beethoven gegeven concert voerde men voor de eerste maal zijne fantaisie voor het piano met orchest en koren uit; plotseling vergist de clarinet, op een oogenblik dat zij obligaat speelt, zich acht maten; woedend springt beethoven op, en, zich naar het orchest wendende, werpt hij den muzikanten lompe scheldwoorden toe. “Van voren af aan!” schreeuwt hij eindelijk met eene donderende stem, en het orchest, door blik en toon van den maëstro als in tooverdwang gebonden, haast zich te gehoorzamen. Ditmaal was de uitvoering onberispelijk, en de fantaisie verwierf den schitterendsten bijval. Maar na het concert stonden de toonkunstenaars in massa op, en zwoeren, in beethoven's tegenwoordigheid niet meer te zullen spelen. Bij een ander dergelijk geval hielden zij zoo goed woord, dat zij hem de concertzaal uitzetteden.’ Op eene der soirées van den Graaf van browne speelden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beethoven en ries te zamen een stuk à quatre mains, in tegenwoordigheid der aanzienlijksten van Weenen. Op het oogenblik toen zij begonnen waren, veroorlooft zich een jonge Graaf, eenige woorden half luid aan eene der bij hem zittende dames toe te fluisteren; beethoven houdt eensklaps de handen van ries op het klavier tegen, staat op, en roept overluid: ‘Voor zulke varkens speel ik niet,’ (für solche Schweine spiel ich nicht.) Vruchteloos smeekt men hem, den schuldige zijn vergrijp te willen vergeven, en niet geheel het gezelschap daarvoor te straffen; hij geeft aan niets gehoor. Op zijne hardnekkige weigering wendt men zich tot ries, en smeekt dezen, eene sonate te spelen; maar beethoven verbiedt hem, eene enkele noot te doen hooren, en de gehoorzame leerling, voor de uitwerking van zijns meesters gramschap beducht, durfde diens verbod niet overtreden. Gedurende zijn verblijf te Weenen had beethoven slechts twee leerlingen, Aartshertog rudolph en ferdinand ries, welken laatsten hij eene inderdaad vaderlijke toegenegenheid betoonde. Men begrijpt, van hoeveel waarde de lessen van zulk eenen meester voor dezen waren; ook onderwierp hij zich steeds zonder morren aan al deszelfs grilligheden. Niettegenstaande deze grenzenlooze onderdanigheid, verloor hij nogtans die zoo zeldzame en zoo onwaardeerbare gunst; zie hier, bij welke gelegenheid; het is ries zelf, die het verhaalt: Toen beethoven de andante in fa majeur en de sonate in ut majeur voltooid had, speelde hij dezelve aan zijnen vriend krumpholz voor, in tegenwoordigheid van ries. In verrukking over het schoone stuk, gaven de beide toonkunstenaars hun verlangen te kennen, om het nog eenmaal te hooren. Naar huis keerende, kwam ries het hotel van Prins lichnowski voorbij, en ging een oogenblik naar boven, om de geboorte van dit nieuwe meesterstuk aan dezen te melden. Vervolgens, overgehaald door den aandrang van den Prins, speelde hij er hem van voor, wat hij onthouden had. Prins lichnowski, zelf een voortreffelijk toonkunstenaar en met eene ontzettende kracht van geheugen begaafd, onthield op zijne beurt de voornaamste passages. Beethoven willende plagen, ging hij op staanden voet naar hem toe, en verzocht hem dringend, dat hij hem zijn gevoelen wilde zeggen over eene andante, welke hij gecompo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neerd had. Men verbeelde zich beethoven's verbazing, toen hij zijn eigen stuk herkende! Weldra echter week verbazing voor toorn. Begrijpende, dat ries de eenige was, die deze onuitgegevene andante hem had kunnen mededeelen, zwoer hij, voortaan niets meer in deszelfs bijzijn te zullen spelen, en hij had de kleingeestige koppigheid woord te houden. Op zekeren dag, na eene in den Augarten gegevene matinée musicale, had de Prins ettelijke muzijkliefhebbers bij zich op het ontbijt genoodigd. Toen het maal ten einde was, sprak men over de Opera Fidelio, die destijds in repetitie was, en men begaf zich naar den componist, om de voornaamste stukken der nieuwe partituur op de piano te hooren. Zoo als beethoven voor dezelve zou gaan zitten, beval hij ries, de kamer te verlaten. De leerling gehoorzaamde al schreijende. De Prins, die onwillekeurig oorzaak geweest was, dat hij zijns meesters gunst verloren had, waagde een woord van voorspraak; maar nu stond beethoven woedend op, en weigerde eene eenige noot aan te slaan. Ook heeft ries hem nimmer weder hooren spelen. Eene andere anecdote, welke ries almede verhaalt, toont ons het karakter van zijnen meester in een verschillend en gunstiger daglicht: ‘In 1804 schreef beethoven te Heiligenstadt een zijner schoonste werken, de heroïsche symphonie. In deze symphonie had hij bonaparte, destijds Eersten Consul, op het oog, dien hij zeer hoog achtte en met de vermaardste Consuls van Rome gelijkstelde. Ik zelf en verscheidene zijner vrienden hebben die symphonie, in welgecopieerde partituur, op zijne schrijftafel zien liggen, ten titel het woord bonaparte voerende en daaronder, veel lager, den naam ludgi van beethoven; geen woord meer stond er bij; ook weet ik niet, of hetgeen hij tusschen die twee namen in blanco gelaten had bestemd was om gevuld te worden, noch wat de schrijver er tusschen had willen voegen. Ik was de eerste, die hem de tijding bragt, dat bonaparte zich tot Keizer verklaard had. Beethoven vloog op in toorn en riep: “Ook hij dan is niets meer dan een gewoon mensch! Nu gaat hij de regten van den mensch met voeten treden, en om niets meer denkende, dan om het verzadigen zijner staatzucht, zal hij hooger willen klimmen dan alle anderen en een dwingeland worden.” Hierop naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tafel gaande, nam hij het titelblad, scheurde het aan stukken, en wierp het op den grond. De eerste bladzijde werd vervolgens op nieuw afgeschreven, en de symphonie ontving alstoen den titel van Sinfonia eroica. Later kocht Prins lobkowitz dit stuk van beethoven, en verscheidene jaren lang werd het in zijn paleis uitgevoerd.’ Wat betreft zijne muzijk in het algemeen, en den invloed, dien zij op de nieuwere school kan geoefend hebben, willen wij hier, ten besluite, de oordeelkundige aanmerkingen van den Heer moscheles overnemen: ‘Mijne bewondering voor beethoven's muzijk heeft tot heden toe geene verandering ondergaan; - ik vergis mij, zij is nog gedurig toegenomen. In het eerst stootte beethoven mij niet minder terug, dan hij mij aantrok. Elk zijner werken bestuderende, gevoelde ik mij door het daarin heerschende denkbeeld betooverd, en als verblind door den glans van zijn genie; maar zijne plotselinge episodes, zijne snijdende dissonanten, zijne stoute modulatiën verwekten bij mij eene onaangename gewaarwording. Die indruk was echter van korten duur. Alwat mij vreemd geschenen had, kwam mij weldra onmisbaar voor. Die schertsende afwijkingen, welke plotseling, te midden van het stuk, als spookgestalten oprezen en mij zoo grillig voorgekomen waren; die orkanen van geluiden, welke ik als een onontwarbaren chaos beschouwde - dit alles had ik leeren begrijpen en beminnen. Maar, in zóó verre mijne eerste critische uitzonderingen intrekkende, stel ik niettemin nog heden als algemeenen regel, dat zoodanige excentriciteiten als die van beethoven alleen met zijne werken overeengebragt kunnen worden en voor andere componisten gevaarlijke voorbeelden zijn. Werkelijk hebben allen, die poogden dezelve na te bootsen, hunne onderneming zien mislukken. Zal nu de muzikale wereld de jongstgenomene proeven, om beethoven in stoutheid en oorspronkelijkheid nog te boven te gaan, goedkeuren? Dit is eene vraag, welker beantwoording ik aan het nageslacht overlaat.’ |
|