Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 669]
| |
IV.Ik vind mij verpligt, Mijnheer, u nog eens te antwoorden, ten einde u toch niet in den waan te laten, dat ik zonder genoegzame reden, uit onverschilligheid of vooroordeel, bij mijne belijdenis blijve. Want ik moet bekennen, dat uw voorstel van de zaak, op zijne beurt, eene gunstige, ja eene schitterende zijde heeft. Er is op de wijze, als de Christen het beschouwt, niet alleen meer bepaaldheid in den weg van God te ontdekken, maar ook het leerstuk der onsterfelijkheid, in de Schriften des Nieuwen Verbonds zoo stellig verkondigd, heeft inderdaad zijne groote waarde, niet slechts als teugel voor de ondeugd, maar inzonderheid als het grootste geschenk voor den mensch, voor den regtschapene en vrome, wiens hart met het vlugtige, onzekere en in honderd opzigten gebrekkige van dit leven niet voldaan kan zijn. Ik moet te dien opzigte met uwe uitroeping en aanklagt der zonde, willends of onwillens, instemmen. Was het Christendom wezenlijk, was het geworden en gebleven, wat het naar uwe voordragt schijnt te zijn, en, naar mijne overtuiging, had moeten worden en blijven, ik stemde ligtelijk met u in, en de tijd was waarschijnlijk nader, dat gansch Israël zou zalig worden. Had hetzelve het zuivere Mozaïsmus, hersteld en van zijne uitwendigheden ontdaan, tot de Godsdienst der volken gemaakt, met inbegrip van opstanding en oordeel, toen reeds algemeen onder de Joden geloofd, en door het thans meer opgehelderde Messias-begrip van zelf met beter licht bestraald, - zoo als eene partij in de kerk, de Joodschgezinde partij, van den beginne af aan, genoegzaam blijkt gewenscht en gewild te hebben, en ge- | |
[pagina 670]
| |
lijk latere kleine gezindten tot op dezen dag toe willen, - het was eene andere zaak geweest. Maar dit werd welhaast als gruwelijke ketterij verfoeid en verworpen, en is nog, bij allerlei regtzinnigen, in den allerslechtsten naam. In de plaats daarvan heeft men allerlei wonderbare begrippen omtrent den persoon van Christus, omtrent den Heiligen Geest, als een' derden persoon in de eenige Godheid, gaan vormen; waarbij de Moeder des Heeren, als bijna van gelijken rang, daarna gevoegd, en eindelijk nog een sleep van Heiligen, als middelaars en voorspraken, is gecreëerd. Over deze en honderd andere onbegrijpelijke dingen heeft men getwist, in het geloof aan dezelve, naar de vooronderstelde ware meening, de grootste waarde gesteld, en zich om deugd of ware Godsvrucht weinig bekommerd. Ik wil daarom niet zeggen, dat het Christendom alle waarde verloren heeft. Ik geloof zelfs, dat het in allerlei vorm, en vooral daar, waar men den Bijbel in waarde houdt, nog altijd veel nut sticht, de zeden zuiver houdt en het ongeluk verzacht. Maar gij kunt niet ontkennen, dat hiertegen niet weinig kwaad over staat. De onverdraagzaamheid en vervolgzucht, zoo wel onderling, als tegen hen, die Christus niet belijden, is wel nergens zoo erg, zoo vreeselijk geweest, als hier. En dit uit den aard der zaak. Waar zoo veel van het geloof afhangt, waar de Katholijk meent liever het ligchaam te moeten dooden, dan de ziel te laten verloren gaan, daar is het te begrijpen, dat men, uit menschenliefde, volken vernietigt en landen verwoest. En kwam er nog eens een einde aan deze twisten; maar, ach neen! voor een' tijd moge er eenige rust schijnen te heerschen, ligt meer uit onverschilligheid en ongeloof, dan uit betere overtuiging, met den vernieuwden ijver voor het goede schijnt ook het kwade weer aan te wakkeren; althans het geleerde, Protestantsche Duitschland vecht op nieuw met de pen weer even dapper als in vroegere dagen. Ziedaar, Mijnheer, wat het, behalve andere zaken, voor ons moeijelijk maakt en altijd zal maken, Christenen | |
[pagina 671]
| |
te worden! Overtuigd van uwe billijkheid, twijfel ik niet, of gij zult dit toegeven, en mij wel vergunnen, bij verschil van openbare belijdenis, te blijven uw broederlijke Vriend. | |
V.Ik was, geachte Vriend, vroeger mede in uw denkbeeld, dat een zuiver Theïsmus, zoo als gij voorstelt, de beste vrucht van het Evangelie zou zijn geweest, en heb er wel eens aan gehecht, dat een Joodschgezinde partij in de eerste kerk zich inderdaad afkeerig schijnt te hebben betoond van die denkbeelden omtrent den persoon van den Zaligmaker, welke al spoedig algemeen zijn aangenomen. Het was, vreesde ik, het Heidendom, dat op de vermenigvuldiging van personen in de Godheid en andere min zuivere begrippen, omtrent verscheidene zaken in de Godsdienst, zijnen invloed had betoond. En geheel zonder grond mag dit ook wel niet zijn. Althans de wijsgeerte, zoo als die oorspronkelijk onder de Grieken was beoefend, en naderhand met Oostersche denkbeelden werd vermengd, bleef blijkbaar niet zonder invloed op de wijzigingen, welke het kerkelijk leerstelsel vervolgens onderging, en die zoo veel aanleiding tot twisten en scheuringen gaven. Ondertusschen kan men toch niet ontkennen, dat het Evangelie zelf, en in de historische voorstelling van Jezus, en in de latere verkondiging door de Apostelen, zoo als wij die in hunne Brieven en elders aantreffen, grond opleverden, om in Hem meer dan den stichter van eene school of den prediker van eene leer te zien, en dat er een waas van verhevene geheimzinnigheid over het geheel ligt verspreid, dat niet kon nalaten dieper nadenken en verschil van gevoelens op te wekken. En dan vraag ik mijzelven, was dit niet goed en noodig, zoo wel als natuurlijk? Zou eene bloote aanwijzing van enkele hoofdwaarheden en pligten de menigte geboeid, het hart gewonnen en die geestdrift gewekt hebben, zonder welke geene groote dingen tot stand komen? Om het eenige volk der Joden bij de kennis en dienst | |
[pagina 672]
| |
van den waarachtigen God te houden, was er zoo groot een toestel van plegtigheden en inzettingen noodig geweest, die met de zaak zelve schijnbaar niets te doen hadden, en in lateren tijd inderdaad strekten, om de hoofdzaak uit het oog te doen verliezen en het Jodendom in koude vormen op te lossen: was het menschdom dan nu op eens tot zoodanige rijpheid gekomen, dat het alle zinnelijk omkleedsel kon missen, en eene Godsdienst zou willen volgen, die niets van middelaarschap, van offerdienst, met één woord, van voorwerpen wist, met welke zich, zoo niet de zinnen, dan toch de verbeelding kon bezig houden, - die slechts op den éénen Onzigtbare en Onbegrijpelijke verwees? Zou zulk eene leer, en toen en later, bij onbeschaafde volken ingang en invloed hebben verkregen, tot zulke herscheppingen, als inderdaad noodig waren? Ik wil het verkeerde gebruik, dat hiervan door de menschen gemaakt is, niet verdedigen. Wij zien het misbruik in alle zaken plaats grijpen, maar daarna ook niet zelden, onder Gods voorzienig bestuur, het goede uit het kwade voortkomen. De Joden van den eersten tijd maakten zich de verstrooijing over den aardbodem waardig, maar droegen daardoor, in Gods hand, bij, om hunne betere denkbeelden heinde en verre bekend te maken, ja zich, in vervolg van tijd, in dien stand te plaatsen, dat hunne Synagogen, als 't ware, de eerste kweekhoven werden voor het gepredikte Evangelie. En zoo de Christus lijden moest, om in zijne heerlijkheid in te gaan, - en voorzeker kon het Christendom, kon de Christus (al bepaalt gij u ook tot de waarheden van de zoogenoemde Natuurlijke Godsdienst) zonder dat lijden nooit voor ons geworden zijn, wat Hij thans is, de overste leidsman en voorganger van ons geloof; - moeten wij dan niet wederom zeggen, dat de boosheid der latere Joden Gods raad vervulde, Zijn oogmerk diende? Desgelijks moeten wij ook bij de Christelijke Godsdienst en op het zaad letten, door God uitgestrooid, en op den oogst, in weerwil van alle onkruid, door de leiding Zijner | |
[pagina 673]
| |
hooge wijsheid, daarvan verzameld. Het Christendom was, door de Profeten en de later uit hunne voorspellingen ontwikkelde denkbeelden, op eene bepaalde wijze voorbereid. Men verwachtte het Godsrijk, en den Gezalfde des Heeren, als koning van hetzelve. Dat moest eene geheel nieuwe en heerlijke schepping zijn, waarvan het ons echter in alle bijzonderheden niet bekend is, hoe men zich het een en ander voorstelde; waarschijnlijk nog al onbepaald. Het tooneel zou, ja, op deze aarde zijn, en van de Joden, van hunnen God en Godsdienst zou het heil uitgaan. Maar zou het daarom eene geheel aardsche, op aardsche grootheid doelende, voorbijgaande stichting zijn? Zoo mogt er de gemeene Jood, de verlaagde, verbasterde man van dien tijd, over denken, gewis, de ware Israëliet niet. En hoe veel het ook kosten mogt, om hem tot het denkbeeld van eene geheel geestelijke heerschappij te verheffen, die hier wel beginnen maar in den Hemel zou worden voortgezet, hij kwam er toe: de Gekruiste werd zijn Messias, de Christenkerk zijn Godsrijk, waarin de Geest van Jehova woonde en alles tot volmaaktheid en zaligheid opleidde. Het denkbeeld van een volk Gods, van een uitverkoren geslacht, een gemeenebest van geloof en zeden, bleef daarbij behouden; en hoe hoog moesten niet natuurlijk de gedachten omtrent Hem rijzen, die over deze maatschappij als koning regeerde! Zouden het wel de ware Joden geweest zijn, die kort daarna dien persoon als op den achtergrond plaatsten, en hem enkel als een' leeraar, den stichter eener betere denkwijze wilden hebben aangemerkt? Ik vraag dit inzonderheid met het oog op het Evangelie. Hoe komt de zaak daar voor? Hecht zich niet de geheele aandacht aan den persoon? Lees de geschiedenis, hetzij dan als geheel waarheid, hetzij ook (zoo als gij ligt zult meenen) voor een groot deel als verdichting, maar dan toch verdichting, op de eigene denkbeelden zijner aanhangers gegrond; lees, wat er vóór, wat er bij zijne geboorte voorviel, wat de Dooper leerde en van hem verkondigde, ja den toon, door den nederigen man zelven, bij onderscheidene gele- | |
[pagina 674]
| |
genheden gevoerd, zijne wonderen, - niet een enkel, na worstelend bidden volbragt, als bij de Profeten, maar bij menigte als uit zijne eigene magt voortgevloeid, - en daarbij zijne volmaakte wijsheid, heiligheid en liefde, zijne betuigingen omtrent zichzelven, als den Meester en den Heer, den Zoon en naauwvereenigde met God, voorts zijne verrijzenis, zijne hemelvaart en heerlijkheid, gezeten aan de regterhand der kracht Gods, vanwaar hij komen zal, om te oordeelen de levenden en de dooden. - Stel, dat hij niet was opgestaan, dat het derhalve onmogelijk was geworden zich aan zijn' persoon te hechten, dat hij gebleken was de Messias niet te zijn, dat al het wonderbare als een droom was voorbijgevaren; zouden de Apostelen dan toch zijne leer verkondigd, zijn voorbeeld tot bevestiging aangevoerd, zich zelfs op zijne wonderen beroepen hebben? en zoo al, zou dan hunne prediking ingang gevonden hebben? zou zij de wereld hebben doorloopen, om die te herscheppen, en eene betere stichting, op de puinen der oude Godsdienst, bij de volken te gronden? Voorzeker, gij gelooft het niet. Dit is de weg niet, om op de menschen te werken. Ondertusschen kon het, bij de gesteldheid der zaken, zoo als die wezenlijk heeft plaats gehad, niet uitblijven, dat het navorschend verstand allerlei vragen omtrent die verheven personaadje en zijne betrekking tot de Godheid opwierp, en dat ook omtrent andere dingen, de kracht zijns hooggeroemden doods, den Geest, dien hij zenden zou, zijne toekomst, enz. enz., bij de geleerden en wijsgeeren, die zich welhaast onder zijne belijders schaarden, en tot voorgangers der gemeente gekozen werden, velerlei denkbeelden ontstonden. En toen de kerk, tot magt en aanzien geraakt, als het vischnet, rein en onrein opving, en menschelijke dwaasheid en hartstogt zich onder alle hare bemoeijingen mengden, wat wonder, dat toen vooral het onkruid welig opschoot en het goede graan grootendeels verstikte? Neen, ik wil het veelvuldig kwaad niet ontkennen, de dwaasheden, de gruwelen, het jammerlijk bijgeloof en | |
[pagina 675]
| |
twist en haat niet verbloemen, waartoe het Christendom aanleiding of voorwendsel opleverde. De kerkelijke geschiedenis getuigt het te luide, zoo wel van vroegere tijden, als bij en na de Hervorming. Doch staat gij mij niet evenzeer toe, dat de Christenkerk, in haren meest ontaarden toestand, dien der hierarchij en plompe werkheiligheid, van onberekenbaar nut is geweest, om onze woeste voorvaderen te temmen, en onder het juk van orde, op de baan van hoogere uitzigten, in 't kort in dien toestand te brengen, dat er eenmaal licht uit de duisternis straalde? Staat gij het mij niet toe, dat de latere twisten, dat het onderzoek der H. Schrift, de poging om deszelfs geheimen te ontraadselen, de aanval en verdediging derzelven, van oneindig belang is geweest tot bevordering van wetenschap en wijsgeerte? Staat gij mij niet toe, dat deze wrijving der denkbeelden, zij moge dan somtijds vlam verwekt hebben, over het geheel eene warmte en leven heeft te weeg gebragt, van welke men zou kunnen zeggen, dat zij eene menigte van zonden bedekt? Voor het overige is het wel waar, dat er nog altijd een aantal partijen in de kerk bestaan, en dat deze zelfs, vooral in Duitschland, ook bij de Protestanten onderling, met vernieuwde hitte worden gevoerd. Maar, behalve dat de naast voorafgaande tijd, de tijd der vrijheid en verlichting geacht, niet zeer gunstig voor eene al te naakte, bloot verstandelijke leer getuigt; maar onverschilligheid, onkerkelijkheid en, ja, ook onzedelijkheid zich al vrij zigtbaar in haar gevolg vertoonden, zoo komt het mij toch voor, dat de verschillen niet zoo steil en scherp, niet zoo wezenlijk en, aan de eene of andere zijde, zoo gevaarlijk zijn, als wel in vroegere tijden. Het groote doel der liefde en heiligheid komt bij allen meer op den voorgrond. De waarheid maakt zich baan. En wordt er nog veel omgehaald, wat weinig ter zake doet, men geeft ze meer voor hetgeen zij zijn - speculatiën. Mij dunkt, wat men ter verschooning van de gedurige afwisseling der wijsgeerige leerstelsels heeft gezegd, - dat zij de waarheid slechts elk van eene andere zijde ver- | |
[pagina 676]
| |
toonen en elkander tot de volmaaktheid verhelpen, - dat kan men ook op de Christelijke Godgeleerdheid toepassen. Eenzijdigheid is het menschelijk zwak, en die moet toch, als men zoo gedurig op een ander standpunt geplaatst wordt, vanzelve afnemen. Dit zij dan ook het gevolg onzer briefwisseling, mogt zij al niet kunnen strekken, om u geheel tot mijn gevoelen over te halen! Ik scheid er thans uit, na nogmaals betuigd te hebben, enz. N.S. |
|