Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeethoven van 1770 tot 1827.(Vervolg van bl. 603.)
Bij zijne aankomst te Weenen had beethoven edelmoemoedige en hem met ware genegenheid toegedane beschermers gevonden. Van zwieten, de Lijfarts der Keizerin, strekte hem, om zoo te spreken, tot cicerone in de kunstwereld, en behandelde hem volstrekt of hij zijn eigen zoon geweest was. Het huis van dien beroemden man werd weldra de meest geliefde verblijfplaats van den jongen componist. Aldaar hoorde hij voor de eerste maal, met groot orkest, de werken van händel, van bach, als ook van de grootste Italiaansche meesters, bij opklimming tot palestrina, uitvoeren. Onder het getal zijner overige vrienden willen wij inzonderheid den Prins en de Prinses lichnowski noemen, die hem niet alleen tafel en huisvesting aanboden, maar hem ook een jaargeld van 600 florijnen toelegden, te ontvangen zoolang hij nog geen voegzaam bestaan gevonden zou hebben. ‘De Prinses hield zooveel van mij,’ zeide hij eens, ‘dat zij somwijlen wel gewild zou hebben, mij onder eene glazen stolp te kunnen zetten, opdat toch niemand, onwaardig mij te hooren, mij door zijne aanraking of adem bezoedelen mogt!’ Maar al die oplettendheden waren beethoven tot last. Daarenboven was hij te zeer op zijne onafhankelijkheid gesteld, om zich aan eenigerhande regel te onderwerpen. 's Prinsen tafel was dagelijks ten vier ure aangeregt; die stiptheid werd hem ondragelijk. ‘Wel hoe!’ zeî hij, zich daarover aan eenige vrienden beklagende, ‘zal ik dan dagelijks ten drie ure naar huis moeten gaan om mij te scheren en mijn toilet te maken? Dat houd ik nooit uit.’ - Inderdaad, hij at ook veel menigvuldiger in gaarkeukens, dan bij zijnen beschermer. Reeds had beethoven door onderscheidene compositiën de algemeene aandacht op zich gevestigd en ging te Weenen voor eenen pianist van den eersten rang door, toen hij, zegt de Heer seyfried, een zijner levensbeschrijvers, om- | |
[pagina 643]
| |
streeks het eind der achttiende eeuw, eenen geduchten mededinger vond in wölfl: ‘Men zag alstoen, in zekeren zin, den ouden Franschen strijd der Gluckisten en Piccinisten herleven, en de talrijke muzijkliefhebbers der Keizerstad verdeelden zich in twee partijen. Aan het hoofd van beethoven's voorstanders stond de Prins lichnowski; terwijl een der warmste beschermers van wölfl de vermaarde Baron raimond van wetzlar was, wiens bekoorlijke villa (te Grünberg niet verre van het Keizerlijk lustpaleis Schönbrunn gelegen) aan al de in- en buitenlandsche kunstoefenaars een verrukkend zomerverblijf aanbood. Aldaar verschafte de edele wedijver dier beide kampvechters menigmaal een uitstekend genot aan een talrijk maar toch uitgelezen gezelschap. Elk hunner bragt er zijne nieuwste zamenstellingen; elk gaf er zich, zonder terughouding, aan al de ingevingen van zijn wegslepend kunstvuur over; somwijlen plaatsten zij zich ter zelfder tijd aan twee piano's, en improviseerden beurteling op thema's, welke zij elkander opgaven, of wel zij speelden à quatre mains een capriccio, hetwelk, bijaldien men het even snel had kunnen opschrijven als zij het componeerden, ongetwijfeld een lang en beroemd aanwezen gehad zou hebben.’ Beethoven was, toen hij te Weenen kwam, vast voornemens, om, zoodra zijne studiën volbragt zouden zijn, naar zijne geboortestad terug te keeren, om er den post van Hoforganist te bekleeden. De oorlog, die Duitschland in verwarring bragt, en de dood van den Keurvorst wierpen de ontwerpen, welke hij voor zijne toekomst gemaakt had, ten eenemale overhoop. Gedwongen eene beslissende partij te kiezen, zag hij van den terugkeer naar zijn vaderland geheel af, en vestigde zich in de Oostenrijksche hoofdstad. Zijne beide broeders waren er bij hem gekomen; hij genoot er van onderscheidene kanten de voordeeligste en vereerendste bescherming, welke een kunstoefenaar slechts verlangen kan; zijn budget van inkomsten overtrof er reeds zijn budget van uitgaven; eindelijk, Weenen was op dat tijdstip misschien die gene der hoofdsteden van Europa, welke eenen toonkunstenaar de beste gelegenheden en hulpmiddelen aanbood. Mannen van genie, die toen reeds zulk eenen heerlijken luister over Duitschland verspreid hadden, herder, wieland, lessing, göthe en zoovele andere schrijvers; toonkunstenaars als glück, sebastiaan bach en diens | |
[pagina 644]
| |
zonen, mozart, haydn en salieri, hadden onder den Adel en al de hoogere burgerklassen smaak en gevoel voor het schoone verspreid. Het was in dien gouden tijd der kunst, dat beethoven achter elkander en met zeer korte tusschenpoozen sommige zijner voornaamste meesterstukken schreef: de drie aan haydn opgedragene sonaten, de zes eerste quartetto's, het onnavolgbare septuor, de eerste en tweede symphonie, en het oratorio christus op den Olijfberg. Al deze werken kwamen vóór het jaar 1804 in het licht, omstreeks welken tijd des makers roem zich reeds over het vaste land van Europa verspreid en Engeland bereikt had. Het volgende fragment, hetwelk wij aan den Heer moscheles, den Engelschen vertaler en uitgever van beethoven's levensbeschrijving door Dr. schlinder, ontleenen, bewijst echter, dat destijds een deel van Duitschland omtrent beethoven nog een oordeel velde, hetgeen meer dan zonderling mag geheeten worden: ‘Toen ik mij, negen jaren oud,’ zegt de Heer moscheles, ‘te Praag bevond, gevoelde ik eene hevige begeerte, om de beste hedendaagsche voortbrengselen in het vak der muzijk te leeren kennen; en om aan die begeerte te voldoen, teekende ik in bij een muzikaal kabinet, hetwelk mij de werken van dussec, steibelt, wölfl, koseluch en eberl verschafte; die onderscheidene werken boden mij geene voor mij onoverkomelijke moeijelijkheden aan, ofschoon ik ze slechts las om ze te ontcijferen, zonder in eenigen deele bijzondere zorg voor mijne wijze van uitvoering te dragen; maar mijn onderwijzer, de Heer dionysius weber, de stichter en bestuurder van het Prager Muzijkconservatorie, vreesde, dat mijne drift voor de nieuwere muzijk mijne systematische pianostudiën benadeelen mogt, en verbood mij, het leeskabinet te bezoeken. Daarenboven voegde hij in het plan mijner opvoeding, hetgeen hij aan de goedkeuring mijner ouders onderwierp, dat ik nimmer andere stukken zou spelen, dan van mozart, clementi en sebastiaan bach. Evenwel moet ik erkennen, dat ik, ondanks dit verbod, dank zij mijn zakgeld, vrij dikwijls de verbodene plaats bezocht. Om dezen tijd vernam ik van eenigen mijner makkers, dat te Weenen een jonge componist zich opgedaan had, die de zonderlingste muzijk schreef, welke men zich verbeelden kan, eene muzijk, welke niemand lezen noch begrijpen kon, dol en strijdig met alle regels; die componist, zeide men | |
[pagina 645]
| |
mij, heette beethoven. Terstond liep ik naar mijn geliefkoosde kabinet, om zoo excentriek een genie te leeren kennen, en ik vond er de aandoenlijkste sonate. Dit was in 1804. Daar mijn kleine vermogen mij niet toeliet het stuk te koopen, schreef ik het heimelijk af. Het vreemde van deszelfs stijl veroorzaakte mij een onbedenkelijk genoegen, en in mijne bewondering dreef mijne geestdrift mij tot de onvoorzigtigheid, mijnen meester van de zaak te spreken; doch hij wilde naar niets luisteren: strengelijk herinnerde hij mij het door hem gedaan verbod, en beval mij op nieuw, geen excentriek muzijkstuk te bestuderen, alvorens mijnen stijl gevestigd te hebben op voorbeelden, die beter vertrouwen verdienden. Evenwel, zonder mij aan dit zijn voorschrift te storen, ontcijferde ik al de werken van beethoven, naar mate zij het licht zagen, en zij verschaften mij aandoeningen en genoegens, welke geen ander componist mij tot nu toe had doen ondervinden.’ Op dien tijd echter was beethoven reeds begonnen voor de muzijkhandelaars te schrijven. Een aan zijnen vriend wegeler geschreven brief, die den 29sten Junij 1800 gedagteekend is, behelst de volgende zinsnede: ‘Mijne opstellen worden mij goed betaald, en ik kan zeggen, dat mij meer besteld wordt, dan ik kan afdoen. Voor elk mijner werken vindt ik zes of zeven uitgevers, ja meer, zoo ik wil. Men dingt mij niet meer af; ik zeg mijnen prijs, en men betaalt. Gij begrijpt, hoe aangenaam mij dit is. Bij voorbeeld, ik ontmoet eenen vriend, die in geldverlegenheid is, en mijne beurs is niet genoeg gespekt om hem te helpen; welnu, ik behoef slechts te gaan zitten en te schrijven; weinige uren daarna heeft mijn vriend aan niets meer gebrek.’ Ondertusschen waren de sommen, welke hij toen ter tijd voor zijne voornaamste werken ontving, in geenen deele aanzienlijk. Men betaalde hem ongeveer f 120 voor zijn septuor, even zoo veel voor de eerste symphonie, de helft daarvan voor het eerste concerto, en weder f 120 voor de groote sonate in B. Doch, welke ook de prijs mogt zijn, waarvoor de uitgevers deze werken aankochten, onbetwistbaar is het, dat beethoven's symphoniën en concerto's in geheel Duitschland met onbeschrijfelijke geestdrift ontvangen werden. Zijne vrienden smeekten hem, eene opera te schrijven. De regeringsraad sonnleitner nam op zich, de opera Leonore, (meer bekend onder den titel van Fidelio) naar het | |
[pagina 646]
| |
Fransche stuk l' Amour conjugal, voor den Weener schouwburg te bearbeiden. Lang weêrstond beethoven het verlangen zijner vrienden; eindelijk gaf hij toe. Hij nam eene woning in den schouwburg zelven en ging met drift en lust aan het werk. Behoeven wij het wel te herinneren? die opera, bestemd om eenmaal door geheel Europa met de uitbundigste toejuiching ontvangen te worden, onderging aanvankelijk hetzelfde lot als de Barbiere van rossini. Zij maakte een volkomen fiasco en kon in 1805 slechts tweemalen ten tooneele gevoerd worden. In het volgende jaar weder opgevat zijnde, zoo als wij haar thans kennen, werd zij iets beter ontvangen; maar eene kabaal dwong beethoven, haar na de derde opvoering terug te nemen. ‘Eerst het nageslacht zal deze schoone partitie weten te waarderen,’ schreef de Heer van breuning aan zijnen vriend wegeler, toen hij hem van beethoven's teleurstelling verslag deed. Tien jaren later reeds werd deze voorspelling vervuld. In 1815 verwierf Fidelio te Berlijn het glansrijkste onthaal, hetwelk sedert op alle schouwburgen van Duitschland bevestigd geworden is. Het is tijd, om onze lezers te verwittigen, dat beethoven op het tijdstip, toen hij Fidelio schreef, zich reeds, volgens zijne eigene uitdrukking, als het ongelukkigste van Gods schepselen beschouwde. In 1800 had zijne kwaal zoo snelle en schrikbarende voortgangen gemaakt, dat hij zich omtrent zijnen toestand niet meer misleiden kon. Doch laten wij hooren, hoe hij zelf zijne gewaarwordingen beschrijft: ‘Een booze, mij nijdige geest, mijne slechte gezondheid, heeft den stand mijner schaakstukken in wanorde gebragt; ik wil zeggen, dat het zintuig des gehoors sedert drie jaren dagelijks zwakker bij mij wordt. Ik kan verklaren, dat ik tegenwoordig een hoogst ellendig leven slijt; ik vermijd alle gezelschap, omdat ik de menschen wel niet zeggen kan, dat ik doof ben. Oefende ik een ander kunstvak, dan ging dit nog aan, maar in het mijne is het eene onlijdelijke foltering; en dan mijne vijanden, gij weet ik heb er vele, wat zouden deze niet zeggen, zoo zij mijn gebrek te weten kwamen? Om u een denkbeeld van mijne verregaande doof heid te geven, moet ik u zeggen, dat ik in den schouwburg, wil ik de akteurs hooren, gedwongen ben, digt aan het orkest plaats te nemen. Op zekeren afstand hoor ik de hooge noten der instrumenten of der stemmen niet, en het | |
[pagina 647]
| |
verbaast mij dagelijks, dat er lieden zijn, die in den omgang mijn ongeluk niet bemerkt hebben. Daar ik dikwijls aan zekere afwezigheid van geest onderworpen ben, schrijft men mijn niet-antwoorden aan die kwade gewoonte toe. Spreekt men met eene min of meer zachte stem tegen mij, dan versta ik niets; ik hoor de klanken, maar kan de woorden niet onderscheiden; en evenwel is mij niets hinderlijker, dan dat men tegen mij schreewt. God alleen weet, hoe dit eindigen zal! Vering verzekert, dat, zoo ik al nooit mijn volle gehoor wederkrijg, mijn toestand echter stellig verbeteren zal. Reeds meer dan eens heb ik mijn leven verwenscht. Plutarchus heeft mij zelfbeheersching geleerd. Is het mij doenlijk zoo wil ik het lot trotseren, hoezeer er waarschijnlijk in mijn leven oogenblikken komen zullen, waarin ik het ongelukkigste schepsel op Gods aardbodem zijn zal. - Gelatenheid! welk eene ellendige toevlugt! en evenwel is het de eenige, die mij overblijft. Het geluk is een rollende bal, die natuurlijk niet altijd liggen blijft op hetgeen edelst en best is.’ Een andere brief, omtrent vijftien maanden later geschreven (16 November 1801), toont ons beethoven in nog droeviger en ongelukkiger toestand. Het gebrom en gesuis in de ooren zijn eenigzins verminderd, maar hij hoort nog minder duidelijk dan te voren. In 1800 waren er oogenblikken, waarin zijne ziel zich met den wensch streelde, om zijne oude vrienden weder te zien en eenigen tijd in hun midden te vertoeven; zijn land, het schoone oord, waar hij het levenslicht aanschouwd had, speelde hem nog even schoon, even bekoorlijk voor den geest, als toen hij het verlaten had; kortom, het oogenblik, dat hij Vader Rhijn begroeten en zijne vrienden zou wederzien, zou voor hem een der gelukkigste van zijn leven wezen. ‘Wanneer zal die zoo heilrijke stond voor mij opdagen?’ voegt hij er bij. ‘Ik weet het nog niet. Wat ik u zeggen kan, waardste vriend, is, dat gij mij niet alleen als kunstoefenaar maar ook als mensch verbeterd zult vinden, en mag mijn land eens weder betere dagen zien, zoo wil ik mijne kunst slechts ten voordeele der behoeftigen wijden.’ In 1801 daarentegen gevoelt hij hetzelfde verlangen, om Vader Rhijn te begroeten en zijne vrienden weder te zien, niet meer; hij denkt niet langer aan het goede, dat hij doen | |
[pagina 648]
| |
kan. Wat is wel droeviger, dan deze zinsneden, welke wij uit zijne briefwisseling trekken? ‘Zoo het niet om mijne doofheid ware, zou ik reeds sedert lang half de wereld doorgereisd zijn. Er is voor mij geen grooter genot, dan mijne kunst in het publiek te oefenen en te doen schitteren.’ ‘Denk niet, dat ik bij u gelukkiger zijn zou. Wat zou er mij wel gelukkiger maken? Uwe liefderijke zorgen zelfs zouden mij pijnlijk vallen; elk oogenblik zou ik op ulieder aangezigten de deernis zien, die ik u inboezem, en dit zou mij nog slechts ongelukkiger maken. De schoone streken van mijn vaderland, wat zou ik daar wedervinden? Niets! O, het heelal zou ik willen omvatten, ware ik slechts van dat ongelukkig gebrek verlost! Mijne jeugd, dit voel ik, begint eerst. Mijne ligchaamskrachten vermeerderen, sedert eenigen tijd meer dan immer. Met elken dag nader ik meer en meer mijn doel, waarvan ik het gevoel heb, maar dat ik niet beschrijven kan; daar is beethoven's leven! Men spreke mij van geene rust; ik ken geene andere dan den slaap, en het spijt mij genoeg, dat ik daaraan meer tijd moet opofferen dan te voren. Men ontneme mij slechts de helft mijner ramp, en dan zal ik, als een geheel en volledig mensch, bij u mijne oude vriendschapsbanden gaan hernieuwen. Gij moet mij zoo gelukkig, als ik hier op aarde zijn kon, wederzien, en niet als een rampzalige. O neen, dat zou ik niet kunnen verdragen. Ik wil tegen het noodlot worstelen; het zal mij niet nederslaan. O, wat is het schoon, zijn leven duizendvoud te vermenigvuldigen! Een vergeten bestaan, dit voel ik, is niet hetgeen voor mij past.’ In het volgende jaar (1802) schreef hij dat testamentGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 649]
| |
welks inhoud zoo aandoenlijk is. Doch, helaas! verre van met den tijd in beterschap toe te nemen, verergerde zijne kwaal nog steeds. In 1810 sprak hij niet meer van tegen het | |
[pagina 650]
| |
noodloot te worstelen; hij dacht aan zelfmoord! Ik zou gelukkig, misschien de gelukkigste der menschen zijn, zoo niet een booze geest zijnen zetel in mijne ooren had opge- | |
[pagina 651]
| |
slagen. Had ik niet ergens gelezen, dat de mensch het leven niet vrijwillig verlaten moet, zoo lang hij nog in staat is er eene goede daad te verrigten, waarlijk ik zou reeds lang, door eene daad van mijn' eigen wil, hebben opgehouden te leven.... O, hoe schoon is het leven! maar het mijne is voor altijd vergiftigd.’ | |
[pagina 652]
| |
In 1809 besloot beethoven, achtende, dat een vaste en voor geheel de levensdienst verzekerde toestand de voorkeur verdient boven een los en onzeker bestaan, den post van Kapelmeester te Kassel aan te nemen, welk ambt de Koning van Westfalen hem op de voordeeligste voorwaarden had doen aanbieden. ‘Toen was het,’ zegt de Heer seyfried, ‘dat drie kunstvrienden, dien naam inderdaad waardig, Aartshertog rudolph, (sedert Kardinaal Aartsbisschop van Olmutz), benevens de Prinsen lobkowitz en kinsky, tusschenbeiden kwamen, en in de vereerendste, vleijendste bewoordingen eene akte deden opstellen, bij welke zij den vermaarden kunstenaar een jaargeld van 4000 florijnen verzekerden, om hetzelve zijn leven lang te genieten, zoo lang hij geenen post van gelijk inkomen verworven zou hebben, (iets, dat hem nimmer heeft mogen gebeuren) onder het eenige beding, dat hij dit inkomen binnen de grenzen van het Oostenrijksche grondgebied zou verteren. Door deze blijken der bewondering, welke zijne begaafdheden inboezemden, innig bewogen en voor altijd door de banden der | |
[pagina 653]
| |
dankbaarheid vastgesnoerd, bleef dan ook beethoven tot aller genoegen, en (zegt diezelfde Schrijver) hij ging rusteloos maar onvermoeid voort te scheppen, den tempel zijner onsterfelijkheid op te bouwen, tot dat de engel des vredes nederdaalde, om hem zachtkens op zijne vleugelen naar de onbekende gewesten der hemelsche harmonie te voeren.’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|