Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 621]
| |
Mengelwerk.Redevoering over mr. Johan van Heemskerk,
| |
[pagina 622]
| |
zaschrijvers, die, vroeger of later, door hunne letterkundige voortbrengselen, belangrijke bijdragen tot het gebouw onzer vaderlandsche Dicht-, Taal en Letterkunde hebben aangebragt. Te bejammeren is het, dat sommige dier letterkundige werken, wel geheel, als 't ware, toebehoorende aan den tijd, waarin zij het licht zagen, en buiten twijfel den onmiskenbaren stempel dragende van den stand, waarop poëzij en proza zich bevonden, zoo zeer in vergetelheid geraakt zijn, en omtrent dezelve maar al te veel het stilzwijgen wordt bewaard. Het is waar, men heeft vooral in den laatsten tijd getracht, vele werken van beroemde mannen, van sieraden onzer Letterkunde, uit de vergetelheid terug te roepen; waar velen blijven in onze dagen toch niet zelden als in eenen hoek verborgen liggen. Wij weten, door het afleggen van den ouden vorm en het aandoen van een nieuw gewaad, zijn sommigen uit dien mist der vergetelheid te voorschijn gekomen, en, uitgelokt door het bevallige kleedje, zijn velen onzer Landgenooten met het wezen en de innerlijke waarde dier werken, of wel voor het eerst bekend, of bij vernieuwing aan dezelve herinnerd geworden. Der Zeestraat van 's Hage naar Scheveningen, een der zinrijkste gedichten van den vernuftigen huygens, viel niet lang geleden dat lot ten deel; de gevoelige, godsdienstige en stichtelijke poëzij van den edelen camphuysen genoot die eere; terwijl nu en dan in keurige verhandelingen de onwaardeerbare en te weinig op prijs gestelde verdiensten van eenen justus van effen, van eenen van vondel als prozaschrijver, van eenen johan de brune als menschkundig zedeschrijver, van johan van heemskerk als Dichter, en anderen, in het licht gesteld en regtmatige hulde toegebragt werden. Er zijn er echter meerdere, die voor de letterkundige Geschiedenis onzes Vaderlands van het hoogste belang zijn; en onze Geschied-, Letter- en Oudheidkundigen kunnen voorzeker den verdienstelijken scheltema niet genoeg dank weten, vele zulke Schrijvers en hunne schriften in derzelver waarde, in zijn belangrijk Geschieden Letterkundig Mengelwerk, te hebben doen kennen. | |
[pagina 623]
| |
Als zoodanig maakte hij ons met den door mij het laatst genoemden Dichter johan van heemskerk bekend, wiens Minnekunst, Minnebaat, Minnedichten en Mengeldichten met veel lof bekend zijn geworden. Van dezen Dichter is een wezenlijk sieraad onzer Letterkunde voorhanden, dat in onzen tijd misschien ook te veel vergeten ligt, en hetwelk, voor de ontvouwing onzer oudste vaderlandsche Geschiedenis van zeer veel belang zijnde, tevens een bewijs oplevert van de belezenheid en geleerdheid des Schrijvers, en van den levendigen, bloemrijken en sierlijken stijl dier dagen. Ik had mij voorgenomen, M.H., u heden eenigzins meer met dat geschrift bekend te maken, en u johan van heemskerk als Prozaschrijver te doen kennen, door u over zijne Batavische Arcadia, en het gewigt derzelve voor de kennis van de zeden en gewoonten onzer Voorvaderen, te onderhouden. De aangenaamheid des onderwerps strekt mij wel ten waarborg van uwe belangstellende aandacht, doch ik roep die echter voor mijzelven van uwe welwillendheid bescheiden in. Eerst wensch ik u iets omtrent den persoon van van heemskerk mede te deelen, om daarna over het genoemde werk u te onderhouden. Johan van heemskerk werd in het jaar 1597 te Amsterdam geboren. Hij was de neef van den beroemden van heemskerk, die zijnen naam in de jaarboeken onzer Geschiedenis, door zijnen togt naar Nova Zembla en den glorierijken zeeslag voor Gibraltar, vereeuwigd heeft, bloedverwant van den onsterfelijken hugo de groot, bij wien hij, als lid van het huisgezin, toen hij den zomer van 1624 te Parijs doorbragt, verkeerde, en op wiens vriendschap en toegenegenheid hij zich steeds met reden verhief. Heemskerk oefende zich van 1617 tot 1621 in de Regtsgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leiden, en handhaafde door een werkzaam en nuttig leven den roem van zijn geslacht. Na ook buitenslands, in zijne betrekking als Advocaat, werkzaam te zijn geweest, bleef hij, na zijne terugkomst, in 's Gravenhage wonen en aldaar de | |
[pagina 624]
| |
regtsgeleerde praktijk uitoefenen. Hij zette zich later te Amsterdam neder, alwaar hij in 1640 den post van Schepen bekleedde, en in verscheidene ambten, gedurende vijf jaren, met lof diende; vervolgens werd hij tot den aanzienlijken post van Raadsheer in den Hoogen Raad geroepen, in welken stillen en gerusten werkkring hij bleef tot den jare 1656, toen hij onverwachts aan zijne betrekkingen en vrienden, aan geleerdheid en letteren, door den dood ontrukt werd. Zoo als wij reeds zeiden, was hij als Dichter tot vóór weinige jaren minder bekend; doch zijne poëtische verdiensten zijn, gelijk wij opmerkten, door den Heer scheltema, in het ware licht geplaatst. Als lieftallig minnedichter, en ook als navolger van eenige lierzangen van horatius, of dichtwerken van ovidius, prijst hij zich door geestigheid en zachtheid aan; en de Heer scheltema maakt geene zwarigheid, hem als minnedichter, na hooft en poot, bij cats, joncktijs, reael en westerbaen, in den eersten rang te stellen. Dan, M.H., wij kunnen en behoeven ons niet langer bezig te houden met de dichterlijke verdiensten van van heemskerk, en gaan dus tot ons onderwerp, na het aangemerkte omtrent zijnen persoon en maatschappelijke betrekkingen, meer bepaald over. Het is ons, uit hetgeen wij van van heemskerk weten, gebleken, dat hij een man was van uitstekende geleerdheid en fijn vernuft. Bekend, blijkens zijne navolgingen van ovidius en horatius, met de schriften der Ouden, zal hij, buiten twijfel, met de herderszangen der Grieken gemeenzaam zijn geweest, die inzonderheid Arcadië als het hoofdtooneel van het herdersleven beschrijven. Arcadië, het Grieksche Zwitserland, ligt in het hart van den Peleponnesus. Hooge bergen, met de schoonste bosschen bezet, bedekken hetzelve; vruchtbare valleijen, bloeijende landouwen leveren de bevalligste tooneelen op; terwijl in de vette weilanden de kudden, onder het opzigt van den Arcadischen herder met den herdersstaf of de fluit in de hand, en aldaar al de rust en genoegens van het idyllische leven genietende, in menigte gra- | |
[pagina 625]
| |
zen. Dicht- en Toonkunst werden bovenal door de Arcadiërs beoefend. Pan werd als de God der Arcadische herders verëerd, die echter hun leven niet altijd in tooneelen van zedelijke onschuld, tusschen de zorg voor hunne kudden en akkers, tusschen Muzijk, Dans- en Dichtkunst verdeelden. Van dit Arcadië gewagen nu de zangen der Dichters; daarop wijzen zij ons, als op den bloemtuin des levens, als op eene gouden eeuw, waar, in den schoot der landelijke natuur, onder den stillen en onbewolkten hemel, de mensch slechts nadenkt over de wijze, op welke hij zorgeloos, door onschuldige vreugde, zijn aanzijn verhoogen en veraangenamen zal; daarin worden ons al die tafereelen van een betooverd land, die verbloemde liefdesverhalen afgeschilderd; en het zijn zulke tafereelen, aan welke zij allen het opschrift van Arcadische gegeven hebben. Spanje, Italië en Engeland hadden reeds dergelijke werken geleverd. Ook deze, M.H., zullen heemskerk niet vreemd zijn geweest; terwijl de geest des tijds, waarin hij leefde, hem bovendien nog wel aanleiding kan gegeven hebben, om zijn werk op dusdanige leest te schoeijen. De Muider Drossaard vooral had het getoond, hoe de Nederduitsche taal in het beschrijven van vrijaadjen, waarbij men van allerlei Arcadische spelen droomde en alles door liefde verhoogd werd, niet voor de Italiaansche of Fransche behoefde te wijken; en er was ook, zoo als een geleerd Schrijver opmerkt, wanneer men den toenmaligen staat onzer letterkundige Geschiedenis nagaat, in het eerst der zeventiende eeuw bij onze Dichters eene allerzeldzaamste zucht, om hunne gaven dienstbaar te maken aan het genoegen en de eer der jufferschap. Heemskerk wilde dan een zoodanig jufferwerk leveren, en verlangde, dat de Nederlanders, even als de Italianen, Spanjaarden en Engelschen, hun Arcadië zouden bezitten. Dat hij ook dien naam aan zijn werk gaf, deed hij niet enkel uit zucht tot navolging, maar ‘omdat hij het lage en moerassige Holland,’ om deszelfs eigendommelijke heerlijke streken, ‘als zijne lustige en vermakelijke landouw beschouwde,’ en daardoor op het denkbeeld kwam, | |
[pagina 626]
| |
om het Vorstelijk 's Gravenhage, wiens Vijvermaagd den vreemdeling zoo veel schoons in paleizen, bosch en lustwaranden aanwijst, bij eene Batavische Arcadia te vergelijken. Deze bevallige Batavische Arcadia zag in het jaar 1637 te Amsterdam het licht. De eerste druk was zeer spoedig uitverkocht; eene tweede oplage werd noodzakelijk; dezelve verscheen met vermeerderingen en verbeteringen van den Schrijver, die ‘door inzigt van rijper jaren, en omslag van ernstiger bezigheden, afkeerig was geworden om bloemen en bladen voor vruchten voort te brengen, en dus met vele deftige en gedenkwaardige zaken het werk zelf, en inzonderheid de aanteekeningen, verrijkt heeft.’ Heemskerk's Arcadia is sedert verscheidene malen, in 1648 reeds voor de vijfde reis, en het laatst nog in 1756 in 's Hage, herdrukt geworden; in 1729 had men reeds al de aanhalingen uit vreemde Schrijvers in de toenmalige uitgave overgezet, en dus hierdoor hetzelve voor meer algemeen gebruik en nog aangenamer lectuur dienstig gemaakt: het is uit de laatste uitgave, dat wij u verder met heemskerk's behagelijk loof- en lijstwerk willen bekend maken. Het oogmerk van dit geschrift is de voorstelling van vele bijzonderheden uit onze oudste Vaderlandsche Geschiedenissen en de ontvouwing van vele merk- en wetenswaardige aangelegenheden, de zeden en gewoonten onzer Voorvaderen betreffende, ten doel hebbende, om ‘aan onze Hollandsche jeugd een uitheemsch tijdverdrijf te verschaffen, dat haar al mallende de liefde tot het Vaderland en den ijver voor de vrijheid zoude inscherpen.’ Hij doet dit ook; en het werk bevat eenen schat van geleerdheid, van Oudheid- en Geschiedkunde, van Regtsgeleerdheid en schoone proeven van Dichtkunst tevens, waarmede dan ook, zoo als ergens gezegd is, de galanterie op eene aardige en bevallige wijze verbonden wordt. Een speelreisje, op eenen dag uit 's Hage naar Katwijk over Rhijnland, door eenige jongelieden gemaakt, kiest de Schrijver voor zijn verdicht tafereel, en geeft aanleiding | |
[pagina 627]
| |
tot die gesprekken der reisgenooten, waarin al dat belangrijke en aangename voorkomt. Het is een gezelschap van vrolijke vrienden, waarin de liefde tevens hare lonkjes en lachjes rondwerpt, en waar onschuldige boert en scherts het genoegen vermeerderen. De bedeesde en bijna hopelooze reynhert, die de onvergelijkelijke rosemond zoo gaarne de zijne wenschte te noemen, de goede wouther, die men zoo verlangend aan radegond, dat meisje, dat het ten volle deed blijken, ‘dat het geenszins het geringste van verstand in eene vrouw te achten is, goed verstand van het huishouden te hebben,’ verloofd zag; waarmond, de letterminnaar, die met deze liefdesgevalletjes lacht, en de door eigene schuld in zijne minnarijen zoo ongelukkige diederik, maken de handelende personen uit. Op het genoemde togtje worden nu de onderwerpen behandeld, die ons met de afkomst onzer Voorvaderen, hunne wetten, voorregten en regeringsvormen, hunnen moed en hunne trouw, hunne vrijheidsliefde en afkeer van dwingelandij op de aangenaamste en leerzaamste wijze bekend maken. De stijl is geheel naar den aard van elk onderwerp, hoewel hier en daar niet vrij van die weelderigheid en dichterlijke versierselen, die, bij overtolligen opschik en gezochtheid, meer het kunstige dan het natuurlijke en eenvoudige kennen doen. Het Nederlandsche proza, de waarlijk klassieke gewrochten van dien tijd bezaten doorgaans dit gebrek; de figuren, de beelden, het zoogenoemde poëtisch-proza, alles toont, dat heemskerk dat losse en ongedwongene niet bezat, hetwelk later meer in den schrijftrant van brandt en anderen uitblonk. Eene kieschheid echter, hoe dartel en weelderig soms, die wel eens te vergeefs bij andere Schrijvers en Dichters van dien tijd gezocht wordt, kenmerkt zijne Arcadia; en geene ‘wulpsche ongebondenheid’ deed hij, evenmin als de zoo verdienstelijke verbeteraar van den Hollandschen schrijfstijl, van effen, ‘hoe ook bewimpeld, zulk vergif, dikwijls hoe fijner hoe kwaadaardiger, uit zijne pen op de Nederlandsche zeden druipen.’ De eerbiedwaardige lublink, roemde het proza van heemskerk hoog; hij | |
[pagina 628]
| |
schreef eens: ‘dat hij voorheen dikwijls had nagedacht, wat hem toch in zijnen jeugdigen leeftijd zoo bijzonder in de geschriften van heemskerk had bekoord; bij gevorderde jaren was hij overtuigd geworden, dat het zeker dit verschil van stijl naar eisch van het behandelde was, en vooral ook deszelfs rijkdom in beelden, niet minder dan in de gedichten van Vader cats.’ In het beschrijven, M.H., is het nu en dan alsof wij eene schilderij van frans hals, ter burg, van mieris, both of ruisdaal aanschouwen; het keurige, fijne, de ‘toontjes en kneepjes,’ die het eigendommelijke van hooft uitmaken, hervinden wij hier. Wilt gij eene proeve? Ik bied u de beschrijving van eene juffer, eene heldere brunette aan, en gij zult voorzeker de détails en de levendigheid der kleuren bewonderen. Zij wordt beschreven, zoo als diederik en rosemond haar aan het strand ontmoeten: ‘Schoon van aanzicht, en welgemaakt van leden. Haar verw liep wat na den bruinen; maar 't was een bruin zoo helder, en zoo minzaam, dat 'er nauw iet minnelijkers te bedenken is. Haar oog was wonder wakker en vriendelijk, haar lach uitermaten bevallig, haar zedigheit zoet, en al dit, zoo aardig onder een gemengt, maakte een aangenaamheit in 't oog van de aanschouwers, die de gunst van alle, die haar zagen, krachtelijk na zich trok. 't Gewaat, daar zoo schoonen lichaam in omvangen was, was niet min aardig en welvoegende: zijnde een bleekgroen Satijnen hongerlijn, de verw van 't wilgebladt zeer nakomende: gebeelt met gestikt loofwerk, en geboort met een klein net kantje van gout en zilver. Den onder-rok (dien men, doordien de boven-rok opgespelt was, meest zag) was van wille nopjes; de bef, met een netten neusdoek daarover, quam sluikjes om de schouderen, en de neusdoek voor op de borst met twee afhangende tippen, waaraan een klein scheidsel, tusschen beiden open gelaten, vertoonde aan den boesem even 't begin van een sekere poeselige rondigheit, die het gantsche gestel van den hals en 't halsgewaat, met zijn weemelend op en neer gaan, een zonderlinge | |
[pagina 629]
| |
aangenaamheit gaf. Om hals en armen hadze schoone peerlen: een roose van diamanten op de borst: En op 't hooft een swarte hoedt, geciert met afhangende witte en bleekgroene pluimen. Aan haare handen hadze witte doorsneden hantschoentjes, en in d' eene van dien een waaijer, waar de verwen van zilver en groen met verscheiden beelde-werk kunstig ondereen inspeelden. Zoo schoonen en bevalliglijk gekleeden jonkvrouw hielt het oog van rosemond.....’ Maar genoeg, M.H.! Is het niet alsof gij in een onzer Museums een schilderijtje van ter burg voor u ziet? Voorzeker! wanneer men in de uitgekomen Camera obscura de beschrijving bewondert van de oude tante, bij wie menschen op een kopje thee komen om verder het avondje te passeren, en waar hildebrand ze onder anderen beschrijft: ‘Zij heeft van het beste op, met een net wit satijn lintjen met tandjes, - zij draagt het haar gepoederd, althans er komt een weinigjen van dat wit, met een mesjen gelijk gestreken op haar voorhoofd, en dat staat heel wel bij haar helder welgedaan gezigt; zij heeft om haar hals een aardig snoertjen van kleine paarlen, met een juweelen bootjen, en een hoogen dikgeplooiden kamerijkschen doek in haar lage japon van weerschijne zijde met ruim lijf,’ dan zal men het schoone in dat oude waarlijk niet zoo geheel voorbijzien, maar veeleer toestemmen, dat hildebrand zich een groot meester heeft ten voorbeelde gesteld, zonder eigene oorspronkelijkheid te verliezen. Zoo gij een' tegenhanger mogt verlangen, ik durf u gerust opwekken en aanraden, om de beschrijving te lezen van eene landjonkvrouw, reeds door den Hoogleeraar siegenbeek, in zijne Proeve van Nederduitsche Welsprekendheid, om de bevalligheid en geestigheid, opgenomen. Wanneer gij dat geestige zangstertje (onder dien naam is zij bij heemskerk bekend) in al hare zachtheid en beminnelijkheid voor u ziet, met hare nette en bevallige kleeding, dan zult gij een tafereeltje als van metzu, in al deszelfs eigendommelijke uitvoerigheid, aanschouwen; het zal u de nedergezette Camera obscura zijn, | |
[pagina 630]
| |
waarin gij de fijnste schakeringen der voorwerpen zult wedervinden. Gij zult het moeten toestemmen, dat een schilder model noch costum behoeft, wanneer hij zulke beschrijvingen voor zich ziet; en gij zult tevens erkennen, dat dezelve getuigen van heemskerk's levendige voordragt en meesterschap over de taal. Zoo gij eenen breeden en fikschen trant zoudt willen bewonderen, ik zou u dan wijzen op het wijf uit de herberg, ook door den Hoogleeraar aangehaald. Dan zoudt gij de onhebbelijke kasteleinesse, ruw van vorm, ongemanierd van zeden, de furie voor u zien, die, tot oneer van het lieve geslacht, het beste schijnt tevreden te zijn, als vechterijen en zuiperijen de hoofdbezigheden harer woeste en tierende kalanten uitmaken. Het is geene schets, M.H.; het is eene uitgewerkte schilderij! Het is het sterksprekendste contrast van onbeschaafdheid en ruwheid met welopgevoedheid en bevalligheid; doch ik mag, schoon zij naar het leven is geteekend en ik u de lezing aanbeveel, niet voortgaan, om u die hofmeesteresse te doen kennen, die, met de kan in de hand, al slingervoetende naar den wagen komt, waar zij de eerbaarheid der herderinnen en de bescheidenheid der herders zoo zeer tergt, dat zij den voerman bevelen, dadelijk met zijn drinkgelag te eindigen en zonder uitstel af te rijden. Het geheel, wel iets hier en daar van het min kiesche van jan steen bezittende, zou ons, buiten twijfel, aan het penseel van eenen frans hals herinneren, stout en breed behandeld, natuurlijk en krachtig van coloriet. En, M.H., al dat sierlijke, al dat bevallige is nu het lijst- en loofwerk, waarin het meer belangrijke, leerzame en nuttige besloten is, en dat, hoe soms ook overladen, en zich, door zonderlinge mengeling van boert en ernst, wel wat bont vertoonende, het hoofdwerk des te treffender en verrassender doet uitkomen. Dat hoofdwerk nu is, ons met vele gewigtige zaken onzes Vaderlands en onzer Voorvaderen te doen bekend worden. Heemskerk doet het op eene duidelijke en krachtige wijze, die nog meerdere waarde ontvangt door de hoogstbelangrijke aanteekenin- | |
[pagina 631]
| |
gen, waarmede hij zijn werk verrijkt heeft. Veel geleerdheid en belezenheid ten toon te spreiden was eigen aan den tijd, waarin hij leefde, toen alle geleerden hunne werken met uitgebreide aanteekeningen als opvulden: ook dien overvloed vindt men hier; doch alles is hoogstlezenswaardig en tot wezenlijke toelichting dienende. Wij willen trachten een doorloopend verlag van vele bijzonderheden te geven, die door het gezelschap, dat wij nu eenigzins kennen, behandeld en besproken worden. Heemskerk geeft ons, na de afkomst onzer Voorvaderen geschetst, van de Grafelijke tijden, vooral van de verdeeldheden der Hoekschen en Kabeljaauwschen, in het breede gewaagd te hebben, eene beschrijving van ‘de vrijheid van dat vrije volk, genoegzaam ongekreukt van eeuwe tot eeuwe, hand over hand, den nazaten overgegeven, en zorgvuldiglijk bij hetzelve bewaard gebleven; hoe het de ondragelijke boeijen van eene schandelijke en nooit geledene slavernij, wreveligerwijze aan hals en aan handen gelegd, en alle teekenen van dienstbaarheid manhaftig heeft doen afschudden; hoe het, door Gods genade, zoo vele ijselijke bloedbaden, schrikkelijke verwoestingen, door de nooit genoeg volprezen oorlogsdaden der Nassausche helden ontworsteld is; hoe de Nederlanders, van open en minnelijken aard, zeer genegen zijn tot den handel, bekwaam tot alle kunsten, onbekende kusten bezocht hebben, tot de uiterste oevers der wereld doorgedrongen zijn. De bloei der letteren, de oorlog ter zee, de winst in koopvaardij, de geheele vestiging der Republiek, alles doet het volk kennen, naauwelijks elders zoo groot, en nergens zoo veel zekerlijk bijeen in het overige Europa, als men in Nederland alleen zien kan.’ Te midden, M.H., van deze geschiedkundige beschrijvingen vindt men belangrijke zaken over het strandregt, het regtersambt, over de verbeurdverklaring van goederen; hoe het meerendeel ook van onze Hollandsche steden, ja geheele landstreken, ‘daarin bij handveste als van ouds wijselijk hebben voorzien, en ten tijde zelfs van de Graven dit bloedafpersend kwaad voorzigtiglijk afgekocht of afgebeden hebben,’ op- | |
[pagina 632]
| |
geteekend; terwijl hij, gelijk uit zijn werk blijkt, de voorlooper mag genoemd worden van den verdienstelijken Priester cornelis loos van Mentz, thomas erast, joannes weiher, maar inzonderheid van onzen beroemden landgenoot balthasar bekker, die door hunne bestrijding des bijgeloofs aan tooverij en krachtdadige medewerking tot afschaffing der heksenprocessen zulken naam en verdiensten verworven hebben. De eerste wenk tot afschaffing van de pijnbank wordt hier gegeven, en levert ons van heemskerk's liefderijke en verlichte denkwijze tevens het bewijs op; aantoonende, hoe vele onschuldigen, onder schijn van regtsvordering, zijn omgekomen. ‘Hoe kan 't yemant wonder geven,’ zegt hij, ‘dat men door zulk onbesuist recht plegen zoo veele Toovenaars gevonden, of veeleer zoo veele arme menschen tot Toovenaars gemaakt heeft?’ en, terwijl hij dat alles met veel regtskennis ontwikkelt, roept hij uit: ‘Ik wenschte, soo het met de welstandt van 't Gemeenebeste mogt bestaan, dat men van dese wreede wijse van Regtspleeginge onder ons meede geen wetenschap noch wetvorderinge, veel min welgevallen, en hadde!’ Het beuzelpraatje, als of Katwijk Katwijk heeten zoude, omdat de kollen in schijn van katten daar kwamen dansen, gaf waarmond aanleiding, om over betooveren en toovenaars in het breede te spreken. Van iedere vraag, van elken aardigen kwinkslag trekt waarmond partij, om uit het een en ander belangrijke en merkwaardige opmerkingen, ook omtrent de zeden en gewoonten onzer Voorvaderen, te ontleenen. Zoo, M.H., zal elk uwer het dichtjuweeltje van onzen bellamy, zijn Roosje, kennen; maar bij de regelen: ‘Zoo gij mij nu geen kusje geeft,
Dan draag ik u in zee!’
‘Nu roept en schatert al de jeugd:
“Draag Roosje nu in zee!”’
‘Hij grijpt haar ijlings van den grond
En loopt met haar in zee!’
zullen sommigen niet denken aan hetgeen men omtrent dit | |
[pagina 633]
| |
in zee dragen, afkomstig van een oud gebruik onzer Voorvaderen, opgeteekend vindt. Aan het strand zien rosemond en diederik deze stoeijerijen, en heemskerk laat den laatste verhalen, dat wat men ook voorgaf, ten einde de vrijers daardoor den aard van hunne vrijsters zouden leeren kennen, meenende dat, indien het meisje dit haren minnaar ten goede afnam, men daaruit mogt gissen, dat hij eene goede vrouw in haar te verwachten had, dit gebruik afkomstig is van de gewoonte onzer Voorvaderen, die, toen zij nog ruw en onbeschaafd waren, met een schaapsvel of ossenhuid om de schouders liepen, en, zoowel mannen als vrouwen, twee of driemaal daags des zomers in het water sprongen en zich baadden. Heemskerk's gevoelen over het in zee dragen is echter afkeurend, beschouwende hij hetzelve als ‘eene onaardige liefkozerij, te eenemale onguur en buiten alle reden.’ Verder worden door hem verschillende bijzonderheden omtrent het vermaak van het Papegaaischieten, hetwelk door jacoba van beijeren, in gezelschap van vele aanzienlijken en van den Adel des lands, voor eene harer geliefkoosde uitspanningen gehouden werd, medegedeeld. Zuidbeveland was het tooneel dier vermaken, waar Vrouw jacoba menigmaal van hare bedrevenheid in dit voorvaderlijk genoegen blijken gaf, en als Koningin van het Schuttersgilde werd vereerd. Vervolgens berigt hij omtrent haar vele zaken, en vergenoegt zich niet alleen met overigens verschillende gewoonten onzer Vaderen op te geven, maar spoort vele derzelven van zeer vroegen tijd, ook bij andere volken, op. Dit doet hij voornamelijk omtrent eene gewoonte, die door alle tijden heen het teeken van eerbied, achting en liefde is geweest, en bij ons het blijk van die innige teederheid en genegenheid aanduidt, die eerbare min en echtelijke trouw kunnen aantoonen. Het is die gewoonte, ‘die,’ zoo als bilderdijk zegt, ‘de plaats neemt van een groet;’ en gij gevoelt, M.H., dat hier het kussen bedoeld wordt. Geen wonder, dat in een reisgezelschap, waar men, bij jeugdige vrolijkheid, scherts en dartel ge- | |
[pagina 634]
| |
snap, wel eens een kusje zal gestolen hebben, dit ook den veelwetenden en gaarne onderrigtenden waarmond aanleiding zal gegeven hebben, om over deze gewoonte wat breeder uit te weiden. Over een gebruik, waarbij de heiligste eed verzegeld, de innigste liefde uitgedrukt wordt, dat, gelijk onze genoemde Puikdichter zegt: ‘De vonken drijft in de oogen,
Hoofd- en geestbedwelmend zoet,
Dat de vlammen spreidt door 't bloed,
En den boezem van genoegen
Zuchten, beven doet en zwoegen;’
over dat gebruik zullen mijne Hoorders en Hoorderessen dan nog wel eenige oogenblikken heemskerk willen hooren. ‘Het kussen,’ zegt hij, ‘kan geacht worden zoo oud te zijn als de wereld, en die soete vriendelijkheit schijnt plaatse gevonden te hebben, soo haast de menschen wisten datse menschen waren. Immers dat het onder d'eerste Oudt-vaders over duysenden jaren in gebruik is geweest, hebben wij ontwijfelbaar bescheydt van.’ Hij toont aan, dat de alleroudste onder de Grieksche Dichters er meer dan eens in hunne ‘geestige werken’ gewag van maken. ‘Bij ons werden huyden ten daage,’ gaat hij voort, ‘twee woorden gevonden, daar men dese soetigheidt eygentlijk mede beteekent.’ Hij geeft dit op, en bedoelt kussen en zoenen. Het laatste heeft ongetwijfeld zijnen oorsprong van het woord verzoenen; omdat bij eenig ontstaan verschil of gerezen twist ‘dese vriendelijkheidt als voor een Godspenning verstrekt, van dat alles versoent, en de voorige liefde weer in haare volle kragt is.’ De kus is een heilig onderpand van liefde, vrede en eerbied; en hij wijst dit aan, door verder het onderscheid op te geven tusschen den kus der vriendschap, den kus des vredes, den kus des eerbieds, den kus der beleefdheid, en het boos misbruik van het kussen, denkende hier aan den judas- of verraders-kus. Waarmond vergeet niet, zoo als wel van zelf spreekt, hier te gewagen van de kusjes van onzen janus secundus, wiens poëtische kusjes toen reeds in het Ne- | |
[pagina 635]
| |
derduitsch door den Ridder westerbaen waren overgezet. Hij breidt dit onderwerp uit, door op te geven, hoe in Spanje en Italië dit gebruik niet bestond, daar argwaan, minnenijd en achterdocht hiervoor de wacht hielden; gelijk ook, naar de leenregten van Lombardijen, een leenman zijn leengoed verloor, wanneer hij des Leenheers vrouw gekust had; terwijl vooral in Italië en Spanje de man naar alle gestrengheid der wetten, hetzij met geeseling of verbanning, gestraft werd, wanneer hij een meisje een' kus gegeven had. Na breedvoerige aanhalingen, die alle van 's mans geleerdheid, oudheid- en geschiedkundige kennis blijken dragen, doet hij eindelijk allergeestigst, door eenen uitroep van reynhert, die gewoonte, als, volgens de wetten der beleefdheid, bij de Hollanders niet verboden, kennen: ‘Wel,’ riep reynhert, ‘is er om een kusjen in Italiën en Spanjen dus veel te doen, soo zijn wij wel in een gelukkig landt gebooren, daar de meysjes door de wetten selfs van beleeftheidt verbonden zijn, sulken soeten vriendelijkheidt niet te weygeren.’ De bladzijden, M.H., die hij verder aan dit onderwerp wijdt, zijn hoogstbelangrijk; en wie iets over dit gebruik verlangt te weten, zal hier alles vinden, wat zijnen weet- en onderzoeklust bevredigen kan. Van den verraders kus sprekende, zegt hij: ‘Ik wil hoopen, dat wij noch soo veel van de oude Hollantsche opregtigheydt onder ons hebben, dat sulke verdoemelijke grouwelen bij d'onse niet gevonden werden.’ - Dan, M.H., wij zullen onze opgaven van deze mededeelingen staken, vertrouwende, dat gij reeds uit den rijkdom der zaken het naïve, geestige, leerzame en bevallige van heemskerk's schrijftrant zult hebben leeren kennen. Die kleur en toon, bij zoo veel geschiedkundige belangrijkheid, bragt dan ook dien opgang te weeg, die zijner Batavische Arcadia te beurt viel. ‘Het togtje,’ zegt de Schrijver van Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen, ‘loopt in éénen dag af, en zeker is het te bejammeren, dat heemskerk zijn plan niet heeft kunnen volvoeren, om hetzelfde gezelschap, van tijd tot tijd, door de | |
[pagina 636]
| |
voornaamste steden van Holland om te voeren, en zich van al het merkwaardige, tot de oudheid, de geschiedenis of de zeden en gewoonten onzer Voorvaderen, betrekking hebbende, door den kundigen op de plaatsen zelve te laten onderrigten; dan hadden wij veelligt op eenen Hollandschen anacharsis kunnen roem dragen.’ Hoezeer nu, M.H., onze Letterkunde hiermede niet verrijkt is geworden, zoo hebben echter, na heemskerk, vele Schrijvers zijnen trant, die nieuwe soort van Letterkundige voortbrengselen in onze taal, nagevolgd, en hem tot model gekozen. Onder deze schriften kunnen wij als de verdienstelijkste noemen de Walchersche Arcadia van gargon, de Zuidhollandsche van bruin, ook de Arcadische Vrijerijen van onzen le francq van berkhey; doch geen hunner heeft heemskerk in naïviteit en geestigheid, bij ernst en geleerdheid, kunnen op zijde komen. Hollands Arcadia van loosjes mag voorzeker onder die allen bovenaan geplaatst worden. Zij, die het, na heemskerk, beproefden om in dien trant te schrijven, zijn er voor uitgekomen, dat zij zich heemskerk ten voorbeelde hebben gesteld, en de getuigenissen van sommigen dier Schrijvers zijn zoo vele lofspraken op onzen verdienstelijken Geleerde en Dichter. ‘Wij hebben,’ zegt gargon, ‘den grooten heemskerk, dien wijzen en doorgeleerden Raadsheer, tot een voorganger, wiens volgeestige Arcadia de toejuiching van alle onze Vaderlanderen verdient en verkregen heeft, en genoemd zal worden, zoolang men onze taal spreken zal.’ Zoo zegt van berkhey, dat zijn werk den oorsprong verschuldigd is ‘aan den eerbied en den smaak zijner jongere jaren voor de eenvoudige en eerbare zangen, vooral in navolging van heemskerk,’ dien hij zich heeft trachten ten voorbeelde te stellen. Wij zien dus, M.H., hoe hagchelijk het is, den trant eens anderen na te volgen, wanneer men niet met die gaven is toegerust, vereischt, om, bij het behoud van eigendommelijkheid en oorspronkelijkheid, iets te leveren, dat met het vernuft en den schrijfstijl des zoodanigen is gelijk te stellen; en het blijkt maar al te duidelijk, hoe onberaden | |
[pagina 637]
| |
het is, om, geprikkeld door de zucht van mogelijk meerder naam te maken, den schrijftrant van eenen bij het publiek opgang makend Schrijver na te volgen; men ziet, (dit zij echter zonder bepaalde toepassing op de navolgers van heemskerk gezegd) hoe velen op de klippen van eigenwaan schipbreuk lijden. Wie den aanleg, den geest, de geleerdheid van zulk eenen Schijver niet bezit, zal wel schrijven, maar de Letterkunde met niets blijvends verrijken; en wanneer ook weder allen zulk eenen trant voor den hunnen verkozen, dan zou de eentoonigheid spoedig voor de verveling, de verveling voor de onverschilligheid, de onverschilligheid voor minachting plaats maken. Men hoede er zich in onze dagen voor: de zucht naar het vreemde, het wonderbare, is ook bij ons al te veel doorgedrongen, en waar een Schrijver onder ons opstaat, die, in proza of poëzij, de vonken zijner oorspronkelijkheid doet schitteren, daar kruipen niet zelden velen hem na, die eindelijk niets anders leveren dan de doorslaande proeven van hunne zwakheid en onbedrevenheid. Allen waren ten tijde van heemskerk en na hem geene heemskerken, evenmin als men thans vele hildebrands of jonathans vinden zal. Dan, M.H., wij keeren tot de Arcadia van onzen Schrijver terug. Het geheele werk bevat eene afwisseling van onderwerpen, die, in eenen sierlijken en bevalligen stijl voorgedragen, boeijen en veel leerrijks en nuttigs bevatten. Te midden nu van zoo vele belangrijke bijzonderheden is het bovendien doorweven met schoone gezegden, geldende voorschriften en erotische dichtstukjes, die den toon van natuurlijke eenvoudigheid, van vriendschap, teederheid en liefde ademen. Vrijheid en Vaderland waren hem heilig en dierbaar; voor hen en den grond, die van zoo veel roems getuigde en zoo veel schoons en voortreffelijks bezat, gloeide zijn boezem; daarom schreef hij het als zoo vele gulden spreuken in zijne Arcadia neder, en ze zijn ons als kostbare planten in dezen smaakvollen lusthof. Oordeelt zelf, M.H., als hij zegt: ‘Het is te bemerken, hoe uit een klein vonkjen van burgerlijke tweedragt, soo | |
[pagina 638]
| |
't niet wijselijk bij tijds gedempt wordt, dikwijls een vinnig vuur van onuitblusselijken oorlog ontstaat: en dat armoede en uiterst verderf menigmaal moet ter nederleggen 't geen, daar al de wijsheidt van de werelt en weelde geen raad toe geweten heeft.’ Als hij spreekt van de vrijheid, door onze Vaderen zoo duur gekocht, en ophaalt van de rampen, die Naarden, Haarlem, Leiden, ja heel Holland getroffen hebben, dan zegt hij het met zoo veel nadruk: ‘Zij zijn het, die u kunnen zeggen, dat de grondslag van uw tegenwoordig geluk in de kalk van uwer Voorvaderen bloed en tranen gemengt en gemetselt is geweest.’ Als hij van regtsplegingen of andere gewigtige zaken handelt, en van de noodzakelijkheid eener spoedige afdoening derzelve, of van andere aangelegenheden gewaagt, dan uit hij den wensch (hij moge in onze dagen nog geen ijdele klank zijn!): ‘Maar och! of God gaave, dat er onder ons geene zaken gevonden werden, die drie, en driemaal drie, ja vrij veel meerder jaren aan een spijker bleven hangen!’ Zijn, M.H., deze en zoo vele andere, die wij nog zouden kunnen aanvoeren, geene spreuken der wijsheid? Die het beeld van den volmaakten Regtsgeleerde of Raadsheer wenscht te aanschouwen, leze de hoogstbelangrijke aanteekeningen, die hij, zoo gepast als ernstig, uit een in den jare 1600 uitgegeven werk van eenen Franschen Regtsgeleerde aanhaalt. Het is eene beschrijving, die met gouden letters in iedere regts- of raadzaal prijken moest. Ieder, in hooge betrekking geplaatst, zoude dan voorzeker op niets anders uit zijn, dan om te leven tot nut van anderen, en steeds trachten het belang van zijnen naasten voor te staan en te bevorderen, en deugd en verdiensten te eeren, waar en bij wie ze gevonden worden. Ik zoude, geachte Hoorders, te wijdloopig worden, wanneer ik u nog meerdere proeven uit dit voortreffelijke werk wilde voorhouden. Zoo echter de belangstelling in de Batavische Arcadia nog meer bij u kan worden opgewekt, door u eene enkele proeve te leveren, hoe onze Hollandsche ovidius, zoo als de Heer d'escury hem noemt, de toonen der liefde en der min voor schoonheid en bevallig- | |
[pagina 639]
| |
heid aangeslagen, en met de tuiltjes der Dichtkunst zijne lustwaranden heeft versierd, dan wil ik u uit het Lofdicht ter eere van de lofwaarde rosemond de volgende regelen mededeelen; ze zullen u tevens overtuigen, welke een keurige navolger hooft in heemskerk gehad heeft: ‘Dees' minnelijke Maagt, die soet en zedig schoon,
Door huygens, heyns of hooft, moest zijn gestelt ten toon.
De tulpjes in haar thuyn die schijnen haar te groeten,
En 't dierbaarst van haar schoon te leggen aan haar voeten.
De witte lelytjes zijn bleek van loutre nijdt,
Omdat een witter wit langs haaren boesem glijdt:
De roosjes werden root, en tuygen met haar bloosen,
Dat haare kaakjes zijn met schoonder root bekroosen.
Kortom, 't zij dat gij hayr, of hant, of oog besiet,
Noch minsaams is er meer, noch schoonder is er yet.’
Ik spoed ten einde. Ik heb getracht, M.H., u een overzigt van de Batavische Arcadia van heemskerk te geven; en gij zult met mij, buiten twijfel, zooveel de schets, die ik u voorhield, dit toeliet, het voortreffelijke van het werk hebben bewonderd. Bewaren en handhaven wij den roem onzer vaderlandsche Letterkunde, door zoo veel schoons en verdienstelijks, dat in de werken van Schrijvers, Redenaars en Dichters, ook van vroeger tijd, voorhanden is, in het licht te plaatsen en meer algemeen te doen kennen! Velen zijn er nog, die bijzondere opmerking verdienen, en die, even als de Batavische Arcadia, geheel vergeten daar neder liggen. 't Is waar, het werk van onzen heemskerk is, door de veelvuldige en breedvoerige aanhalingen, niet van te groote omslagtigheid vrij te pleiten; maar het draagt dan toch den stempel van de grondige geleerdheid en veelomvattende kennis des Schrijvers; een stempel, dien vele werken van onze dagen missen, waarin maar al te veel de sporen van oppervlakkigheid en luchtige bewerking te ontdekken zijn. Bewaren wij oorspronkelijkheid en degelijkheid in onze Letterkunde; besnoeijen of rukken wij ze uit, de vele vreemde planten, die men op onzen letterkundigen bodem zoo gretig over- | |
[pagina 640]
| |
brengt en wil doen tieren, door te toonen, wat wij zelve bezitten, wat ons waarachtig, schoon en schitterend eigendom is! Vele zullen bij den gloed, die er van afstraalt, kwijnen of wel geheel verdorren. Wij weten het, de Batavische Arcadia zal, wanneer wij haar onder de zee van vertalingen of nietsbeduidende Romans, die ons tegenstroomt, aantreffen, al van geene meerdere waarde beschouwd worden, dan als het schuim, dat afspat van de baren; maar laat de klinkklank en gezwollenheid, steeds zonder ziel en zin, die niet zelden duizelig maakt, ons niet aftrekken van het degelijke, ware, goede en schoone, al bezit de vorm ook der Arcadia het modekleed van onzen tijd niet! Neen, M.H.! Men is thans zoo ijverig bezig met zoo vele werken te illustreren, op te sieren met etsof plaatwerk. Wanneer houtsneê of steendruk aan bevallige tafereelen hare kunst wil wijden, ze zouden in het werk van heemskerk eenen rijkdom van onderwerpen aantreffen; en dit, in het meer smaakvolle gewaad van onze dagen gedost, opgetooid met de bloemen van teekenen graveerkunst, zoude, als een sieraad van de Letterkunde der zeventiende Eeuw, ook nog in de onze eene keurige en hoogstbelangrijke verzameling uitmaken van hetgeen voor geleerdheid, zoo wel als voor de geschiedenis, de Oudheidkunde en de Dichtkunst onzes Vaderlands, van het hoogste gewigt is. Wij kunnen ons niet weêrhouden, hier ook den wensch te uiten, dien wij in het werk van den geleerden d'escury, omtrent dit, zoo veel men kan nagaan, eerste oorspronkelijke werk van dien trant in onze taal, vinden opgeteekend: ‘Mogt,’ zegt hij, ‘er nog eens iemand gevonden worden, die, met de kennis van heemskerk toegerust, zijn gestaakt plan ten uitvoer bragt: wij zouden ons dan met een zeer nuttig werk verrijkt zien, waartoe de schriften, welke thans bijna of liever in het geheel niet meer gelezen worden, veel belangrijks zouden kunnen aan de hand geven.’ En hier, M.H., zoude ik kunnen eindigen, ware het niet, dat van heemskerk mij nog eenige gedachten aan de hand gaf, die nimmer gepaster en doeltreffender kunnen | |
[pagina 641]
| |
worden voorgedragen dan in de tegenwoordige oogenblikken, en die tevens, bij het kernachtige van zijnen stijl, de kroon zetten op de volk- en vaderlandlievende gevoelens, die overal in zijn werk doorstralen. Ik mag ze u niet onthouden; ze gelden ons als Nederlanders, als vrije burgers, ontworsteld aan vernedering en slavernij. Is de maand, die wij beleven, zoo hoogstbelangrijk, door de bijna wonderdadige verlossing, die, nu zevenentwintig jaren geleden, Nederland te beurt viel; heeft toen die vrijheidszucht, die onze van heemskerk, als een hoofdtrek der Nederlanders, met zulke krachtige en levendige verwen afmaalt, schitterend uitgeblonken; rees toen de toon van lof en dank uit volle borst ten hemel: bij de herdenking van deze voor ons Vaderland en volksbestaan hoogstgewigtige gebeurtenis blijve de taal van heemskerk, sprekende van de verlossing onzer Voorvaderen van Spanjes dwingelandij, (zoo toepasselijk op onze bevrijding van de Fransche overheersching) ons diep in het geheugen en in het hart geprent: ‘Uwe verlossinge soo dier gekogt zijnde, behoordt u ook te dierbaarder te zijn, sonder eenige de minste inbreuk op de verkregene vrijheit te konnen gedoogen, dan met het instappen over uwe doode en onder den last besweekene lichaamen.’ ‘En Godt geeve, dat gij alle eendragtelijk des sins moogt zijn, van dat kostelijk pandt eeuwig te willen bewaaren: en soo als gij 't van de voorouders ontfangen hebt, handt over handt den nasaaten onverbroken over te geven.’ ‘Met het eindigen van de vaderlandtsche Vrijheidt souden wij ons selven, en al het onse, ten einde sien.’ ‘Doch’ (en ook deze woorden van onzen Schrijver, door hem van maurits gebezigd, zoo gewigtig ook in onze dagen, vervulle de God onzer Vaderen genadiglijk!) ‘de Almogende gunne u, o mijn waarde Vaderlandt, dat het noyt soo verre weder met u mag komen! En laate u ten dien eynde lang (ja lang, lang mag ik wel seggen) behouden den grooten en gelukkigen Voorstander van uwe tegenwoordige vrijheidt en voorspoedt: dien regten Hollandschen Oorlogs-Heldt, die hem selven en zijn Landt, door zijne Helden-daaden en gunst- | |
[pagina 642]
| |
winnende wel-leventheidt, allenthalven soo beroemdt en bemindt heeft gemaakt.’ |
|