| |
Keizer Jozef II in Holland.
(Oorspronkelijke Anecdote.)
Het luimige stukje, betiteld: De Koning en de Landlieden in Zweden ten tijde van gustaaf IV, hetwelk voorkomt in het Mengelwerk van dit Tijdschrift voor 1841, No. IX, herriep mij voor den geest een daarmede min of meer overeenkomend voorval, waarvan ik zelve, in mijne
| |
| |
vroege kindschheid, getuige ben geweest. Het betreft Keizer jozef II, een man, die in zijn' korten levensloop veel gedaan heeft, en den lust om nog meer te doen, ten einde verlichting en vooruitgang te bevorderen, zoo duidelijk heeft te kennen gegeven, dat hij door velen, als een groot man en uitstekend Vorst, is bewonderd, door anderen, als een heethoofd en omverwerper van door derzelver oudheid gewettigde begrippen en gebruiken, gelaakt en gehaat is geworden. Wie in deze wél of kwalijk geoordeeld hebben, in het midden latende, wil ik mij bepalen bij mijne overtuiging, dat niemand jozef II onder de alledaagsche menschen of weinig beduidende Vorsten zal rangschikken, en op die overtuiging mijne hoop vestigen, dat de volgende Anecdote den Lazeren van dit Tijdschrift niet onwelkom wezen zal.
Bedrieg ik mij niet, zoo was het in het jaar 1781, dat jozef II, Keizer van Duitschland, onder den naam van Graaf van Falckensteyn, het Gemeenebest der zeven vereenigde Provinciën, (zoo als ons Vaderland toen heette) althans een gedeelte van hetzelve, en wel met name de Provincie Holland, doorreisde. Op zekeren vooravond in den zomer van het gemelde jaar bevond ik mij, à la suite van mijne ouders en eenige andere meer of min bejaarde lieden, op zekere hofstede, niet ver af gelegen van, en het uitzigt hebbende op, het toen nog onbedreigde en door geenen dijk beklemde Haarlemmer Meer. Het gezelschap was bezig met theedrinken, toen men gewaar werd, dat er een huurrijtuig, met drie paarden bespannen, voor het groote hek van de buitenplaats stilstond. Het vrij lang vertoeven van dat rijtuig wekte de aandacht van een' der aanwezige heeren, die, er den eigenaar van de hofstede opmerkzaam op gemaakt hebbende, van dezen ten antwoord kreeg: ‘Dat gebeurt wel eens meer; er komen dikwijls vreemdelingen, die met den tuinman de plaats rondgaan; misschien zijn er ook ditmaal reizigers met dien wagen aangebragt.’ - ‘Het moest de Keizer eens zijn!’ was de invallende gedachte, die een der bezoekers uitte, en waardoor aller nieuwsgierigheid dermate werd geprikkeld, dat er een algemeen verzoek uit ontstond, dat de gastheer zou laten vragen, wie de voerman inhad. Aan dit eenparig verzoek werd voldaan, en na weinige oogenblikken kwam de afgezonden knecht terug, met het berigt, dat de voerman de waarheid niet dan met
| |
| |
schroom had durven zeggen, dewijl hij er te Hillegom om was beknord geworden, maar dat inderdaad de Graaf van Falckensteyn zijn rijtuig in huur had en op dit oogenblik de hofstede doorwandelde. - ‘Nu, zoo moeten wij toch partij trekken van deze ontmoeting, en den Keizer trachten te zien en te spreken!’ - ‘Wij moeten hem te gemoet wandelen.’ - ‘Zou het niet beleefder zijn, hem in huis te noodigen?’ - ‘Neen, dan ontsnapt hij ons nog!’ Dit waren, onder meer, de uitroepingen van de verschillende leden des gezelschaps, die ijlings opstonden en door elkander liepen, eer nog juist bepaald was, wat men het best doen zoude. Eindelijk trok men het huis uit, de eigenaar met zijne echtgenoote aan het hoofd van de bejaarde gasten, ik en mijn broertje (4 jaren oud), dien ik nog niet genoemd heb, doch die ook daar was, achteraan, naar de plek, waar de Keizer noodzakelijk langs moest komen, om weder zijn rijtuig te bereiken.
Hier zij het mij vergund, den Lezer te verzoeken, voor een oogenblik zijne aandacht te vestigen op mij, wier toenmalige gedachten zoo veel overeenkomst hebben met de denkbeelden, welke zich de Zweedsche Landlieden onder gustaaf IV (volgens het genoemde stukje) van een' vorstelijken persoon vormden, dat ik niet kan nalaten, dezelve in al hare kinderachtige dwaasheid bloot te leggen, ten einde die overeenkomst duidelijk te doen blijken. Een Vorst, een Keizer althans, stelde ik mij voor als een' het gewone menschengeslacht in ligchaamsgrootte ver te boven gaanden man, met een norsch, gansch onvriendelijk gelaat, langen zwarten baard en dito wenkbraauwen, donkere vonkelende oogen; die voor niemand een goed woord overhad, en, als hij ging, statig voortstapte in zijnen langen wit satijnen, met kleine bloemen geborduurden tabbaard, waarvan de sleep door twee kleine jongens gedragen werd; zijn hoofdhulsel eene groote puntig toeloopende muts, almede van wit satijn met gekleurde bloempjes; het geheel een voorwerp van angst en schrik, waarvoor een ieder, en wel inzonderheid een kind, doodelijk bang wezen moest. En zulk een voorwerp ging ik zien! Tegen zulk een schrikbeeld zouden welligt mijne ouders het wagen te spreken! Ik weet niet, of ik zonder hunne tegenwoordigheid wel met het gezelschap zou hebben durven medegaan!
Daar naderen, van den tuinman vergezeld, drie heeren
| |
| |
van gewone grootte en op de gewone wijze gekleed; de voorste met een' grijs lakenschen rok aan, eene zwarte das om den hals, laarzen aan de beenen, gekapt, volgens de mode van dien tijd, met boucles en een' staart, wit gepoederd, met een' hoed op..... neen af, want de man beantwoordde den groet der heeren en boog tegen de vrouwen van ons gezelschap. En nu die man - hij was de Keizer! Noch wit satijnen tabbaard, noch sleepdragers, noch puntmuts, noch zwarte lange baard, noch onvriendelijk gelaat, noch reusachtige gestalte; een mensch als andere menschen, en zelfs bij uitstek eenvoudig en minzaam, dat was de Keizer!! Men verbeelde zich mijne verbazing!
Na een kort gesprek, voldeed jozef II aan het verlangen, dat hem de eigenaar der hofstede te kennen gaf, van hem in zijn huis te mogen ontvangen, en eene der dames had de eer van door den Vorst zelv' de zaal, ter opwachting bestemd, binnengeleid te worden. Toen wij allen daar gekomen waren, werd den Keizer wijn aangeboden; hij bedankte en zeide: ‘Je ne bois que de l'eau.’ - Daarop, hem gevraagd zijnde, of hij Amsterdam reeds gezien had, antwoordde hij: ‘Pas encore; je tiens la capitale pour la bonne bouche, cette ville puissante, avec ses négociants, dont un coup de plume fait trembler l' Europe!’ Iemand uit de onzen hernam hierop: ‘Il en a pu être ainsi autrefois, Monseigneur! mais en ce moment où nous sommes, en guerre avec l' Angleterre, la prise de nos vaisseaux marchands est fort à redouter et ne saurait qu'être ruineuse pour les négociants et desastreuse pour la patrie entière. Si nous osions nous flatter de l'intercession de Monsieur le Comte, peut-être qu'un accommodement......’ - ‘Je joindrai mes prières aux vôtres,’ antwoordde de Keizer, ‘pour que le Ciel vous accorde la paix!’ Daarop eene beleefde buiging in het rond makende, verliet hij ons.
Om het belangrijkste van het gesprek met jozef II niet te onderbreken, heb ik tot nog toe eene kleine bijzonderheid achterwege gelaten, zonder welker vermelding ik echter dit verhaal niet eindigen wil. Zij is deze. Kort na het binnentreden van den Vorst, terwijl deze zich bezig hield met het gezigt op het Meer, en over de scheepvaart op dat groote water met den eigenaar der hofstede sprak, vroeg de heer uit jozef's gevolg, die mijne moeder ingeleid had, zeker bemerkende, dat mijn broeder en ik zich digt aan
| |
| |
haar aansloten, of wij hare kinderen waren, en zeide, toen zij toestemmend geantwoord had: ‘Madame, vous devriez les présenter au Comte de Falckensteyn; il aime beaucoup les enfants.’ Waarop mijne moeder ons bij de hand vatte, een paar schreden voorwaarts deed, en de vrijheid nam van den Keizer aan te spreken met de woorden: ‘Permettez moi, Monsieur le Comte, de vous présenter mes enfants.’ Dit geviel wél; de Keizer wendde zich naar ons om, begroette mij vriendelijk met de woorden: ‘Bonjour, Mademoiselle!’ streek mijn' broeder onder de kin, zeggende: ‘C'est un joli garçon!’ vroeg voorts aan mijne moeder, of zij nog meer kinderen had, en bleef zich nog eenige oogenblikken met haar onderhouden.
Nadat den Vorst uitgeleide gedaan en hij weder in zijn rijtuig gestapt was, werd natuurlijk nog een' gerumien tijd onder het gezelschap van de zoo onverwachte als belangrijke en aangename ontmoeting gesproken, en alwat de Keizer gedaan en gezegd had nog eens herdacht en herhaald. Dit alles nu heb ik sedert zoo dikwijls hooren oververtellen, dat het mij onuitwischbaar in het geheugen is geprent geworden, en ik derhalve thans meer van het gebeurde heb kunnen zeggen, dan het geval zou zijn geweest, indien ik blootelijk op mijne herinneringen, uit hetgeen plaats greep toen ik slechts zes jaren oud was, had moeten steunen.
Of jozef II ooit weder aan de vermelde ontmoeting gedacht hebbe, is mij niet bekend; of hij woord gehouden en voor ons gebeden hebbe, evenmin; maar dat zijne gezindheden jegens mijn Vaderland niet zoo vriendschappelijk waren, als zijne manier van spreken tegen enkele personen uit hetzelve, is alras gebleken. Naauwelijks te Weenen teruggekeerd, verlangde hij (gelijk bekend is) de vernietiging van het Barrière-Tractaat, (onze veiligheid tegen Frankrijk en het huis Oostenrijk) en later de vrije vaart op de Schelde. Acht millioenen schats kostte ons in 1785 het afwenden van den oorlog, met welken hij ons bedreigde; en zoo werd bewaarheid, wat frederik de Groote gezegd had: ‘Het Gemeenebest zal mijn' broeder jozef wel met een drinkgeld tevreden stellen.’ Maar zonder zijn bezoek waren wij welligt van zijne onbillijke eischen en bedreigingen en van eene lastige geldspilling bevrijd gebleven.
|
|