Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe deserteurs.
| |
[pagina 604]
| |
tegen hem verhief, niet lang meer het hoofd zou kunnen bieden. Oostenrijk en Rusland, Frankrijk en Zweden, gelijk ook het halve Duitsche Rijk, waren tot zijnen ondergang vereenigd, met al de vastheid van persoonlijken haat en nijd en van staatkundig belang. De oude Vorstenhuizen van Europa behandelden hem slechts als een' koninklijken parvenu, en hunne kuiperijen hadden hem tot zulk eenen staat van laagte gebragt, dat hij bij zichzelven overwoog, of hij aan zijn ongelukkig, voortaan van roem beroofd leven een eind behoorde te maken, of nog eenen laatsten strijd tegen zijne zegevierende vijanden te wagen. Inderdaad was zijne gelukszon aan het tanen; zelfs zijne hoofdstad Berlijn bevond zich in de magt zijner vijanden. Destijds was het, dat hij aan zijnen vriend, den Markies d'argues, de twee zwaarmoedig-schoone verzen schreef:
Quand on a tout perdu, quand on n'a plus d'espoir,
La vie est un opprobre et la mort un devoir.Ga naar voetnoot(*)
Bij geheel de Pruissische armee, van de hoogste stafofficieren tot den geringsten soldaat, was alles in de meest gespannen verwachting, wat de Koning toch wel bedoelen mogt, dat hij zijn leger tegenover eenen nog van zijne overwinning doordrongenen en door zijne sterke stelling dubbel geduchten vijand in slagorde schaarde. De gemeene krijgsknecht, dien menige grooten dezer aarde niet anders dan als een stuk slagtvee beschouwen, bezit toch natuurlijk verstand en gevoel. Hij beoordeelt bij zichzelven de bekwaamheden en ontwerpen van den aanvoerder, aan wiens beleid en behendigheid zijn leven toevertrouwd is; en hier hadden de vele ongelukken, die den Pruissischen Vorst tot op den oever des verderfs hadden gebragt, bij den soldaat niet alleen het geloof aan de onfeilbaarheid der overwinning, hetwelk eenen Generaal, op het punt om slag te leveren, zoo voordeelig is, geheel vernietigd, maar ook zijn vertrouwen | |
[pagina 605]
| |
op des Konings geluk, ja zelfs op diens verstand, doen wankelen. Onder deze mismoedige en misnoegde soldaten, die, bij het treurig naderen des winters en de nog droevere uitzigten van hun eigen lot, voor Torgau in het leger stonden; die bij al het lijdelijk geduld, hetwelk gewoonte, opvoeding en nooddwang aan het gros der menschen verleenen, zich voor verloren hielden, en het eind huns lijdens in den ongelijken strijd van morgen, wanneer hun wanhopige veldheer op dien slag bleef staan, wenschten te vinden, dachten sommigen aan hunne ververwijderde hutten, aan hunne bejaarde ouders, wier eenige steun zij waren, aan de thans door krijg en hongersnood verwoeste akkers, en twijfelden bijna aan eene Voorzienigheid, wanneer zij over de meêdoogenlooze hardheid nadachten, waarmede men hen als redelooze dieren ter slagtbank dreef, om aan den vrouwelijken haat van Keizerin elisabeth of aan de jaloerschheid van eenige weinigen te voldoen, op wier wenk de helsche geesten des oorlogs losgelaten waren, om millioenen schuldelooze schepselen te verdelgen. Deze gedachten echter, die onwillekeurig in het gemoed der soldaten opwelden, toen de verschillende voorteekenen van den op handen zijnde slag zich deden ontwaren, bleven in hun binnenste besloten, ja werden door de besten hunner zelfs, als misdadig, daaruit verbannen.
‘Wat mag den ouden frits toch wel in het hoofd komen?’ zeî karel schultz, die den geheelen oorlog medegevochten had, maar thans ook geloofde, dat alles te vergeefs was. ‘In het hoofd komen?’ herhaalde adolf arndt, een zijner kameraden; ‘wel, het hoofd is hem op hol.’ ‘Dat geloof ik ook bijna,’ hernam karel; ‘de oude knaap is dol; ik heb het reeds vroeger door anderen hooren zeggen, die het beter weten kunnen dan wij.’ ‘Ik geef even min om sterven als een ander,’ zeî adolf weder; ‘maar, voor den duivel, men wil toch gaarne eene mogelijkheid voor zich zien. Hier is het zoo goed als zeker, dat wij allen in stukken gehouwen worden, en dat van geheel de armee geen trommel heel blijft.’ | |
[pagina 606]
| |
‘Ach!’ zeî karel, ‘denkt gij nog wel eens aan ons kleine, allerliefste Rathenau?’ ‘Zou ik niet?’ hernam adolf. ‘Uwe en mijne stulp aan de Havel en de boomgaarden tusschen beide en de schoone korenvelden, welke wij gewoon waren zamen te bebouwen. Wanneer hebt gij het laatst tijding van uwe vrouw gehad?’ ‘In geen jaar, en toen was zij doodziek, nadat mijn dochtertje gestorven was. Dat lieve kind, maar veertien jaren oud geworden! Toen ik bij mijn vertrek haar mondje kuste en haar de traantjes van de wangen droogde, dacht ik niet, dat ... dat ....’ ‘Kom, kom!’ zeî adolf, ‘aan zoo iets moeten wij in het geheel niet denken. Gij weet, mijne vrouw is dood, en heeft mij, te huis, een geheel nest met kinderen nagelaten. Één daarvan heb ik zelfs nog niet eens gezien; het kwam ter wereld zoo als wij weg waren, en mijne arme karoline stierf in het kraambed.’ - Terwijl hij dit zeide, schoof hij zich de muts in het gezigt en wendde zich af, als 't ware om haar regt te zetten, maar inderdaad om zich een' traan uit de oogen te vegen. ‘Ik wenschte, dat het met den oorlog gedaan was; ik verlang naar vrede,’ zeî karel. ‘Ik heb er mijn bekomst van; ik moet rust hebben; ik word oud en stomp; ware het niet om de mijnen, die achterblijven, zoo had ik lang den slaap gezocht op het slagveld. Ik ben het trommelen en trompetten, het kommanderen en het dreigen van den dood zoo moede als den roem. Die is toch veel te duur. Onze oude frits is gek, en wij moeten er voor boeten. - Doch wien hebben wij daar?’ ‘Wat? - het is frederik, de zoon van onzen buurman fromm? Wel, goeden dag, jongen! wat heeft u onder de soldaten gedreven?’ De beide veteranen omarmden den jongen nieuweling en drukten hem warm aan hun hart. ‘Ja, eindelijk hebben zij mij toch beet gekregen,’ zeî frederik; - ‘doch, mij is het wèl; t'huis was ik toch ongelukkig, en zoo is het, geloof ik, wel het geval bij iedereen.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Vader is gesneuveld, moeder van verdriet gestorven, mijn liefste is met een' winderigen Luitenant weggeloopen; doch het is niet mooi van mij, dat ik van mijne zaken spreek, | |
[pagina 607]
| |
terwijl gij waarschijnlijk liever van de uwe zoudt willen hooren.’ ‘Nu, welk nieuws brengt gij ons dan mede? - Misschien brieven?’ ‘Ja, hier is een brief aan adolf van zijne dochter.’ ‘Geef hier!’ ‘En hier is er een voor karel, van ... van....’ ‘Van mijne vrouw?’ vroeg deze. ‘Neen, maar van uwe dochter.’ ‘Van mijne dochter?’ ‘Zoo is het.’ ‘En waarom schrijft mijne... Van mijne dochter? en niets van mijne vrouw?’ ‘Neen!’ De oude soldaat wierp een vorschenden blik op den Jobsbode, en smeet toen den brief met kracht op den grond. ‘Ik kan hem niet lezen.’ ‘Kom, kom; daar, neem hem maar weêr! Wij moeten toch allen ééns sterven,’ zeî frederik. ‘Dus is zij dood?’ ‘Ja, sedert twee maanden.’ ‘Wee mij! wee mij!’ riep de oude soldaat, zeeg op eenen steen neder, en bedekte zich het aangezigt met de handen; ‘ik had het gedacht, ik wist het immers. Ja, ik had het voorgevoel, dat wij elkander in deze wereld niet wederzien zouden. O mijne vrouw, mijne lieve, goede, trouwe vrouw!’ ‘Kom, wees getroost,’ zeî frederik; - ‘vat moed, en lees, wat uwe dochter u schrijft.’ ‘Ik kan niet - ik ben er niet in staat toe - lees gij het. Ik kan niet zien; de tranen verblinden mij de oogen. Vervloekt zij al dat oorlogen! Ik was een gelukkige, welgestelde boer, van eene schaar gezonde, vrolijke kinderen omgeven, en door God met de beste aller vrouwen gezegend; door den oorlog ben ik nu eenzaam en verlaten. Mijn kleine eigendom is weg, mijn levenstijd verspild, mijne akkers liggen braak, mijn huis in puin, mijn kind, welks onschuldig aangezigtje ik nooit heb mogen zien, moest de wereld uit, waarin het pas aangekomen was, en mijne vrouw, die, sedert ik haar verliet, niets dan ellende ondervonden heeft, is dood - dood, en ik kon niet om haar zijn, hare tranen droogen, haar kille lijk in mijne armen | |
[pagina 608]
| |
sluiten en het aan mijne borst drukken! Duizend millioenen vervloekingen over het oorlogen! Lees den brief!’ ‘Zoo luister dan, arme man!’ zeide frederik, het cachet brekende:
‘Veelgeliefde Vader!
Onze dierbare moeder is dood. Zij heeft veel uitgestaan. Zeven maanden lang lag zij ziek. Zij had geen arts en dikwijls bed noch voedsel. Waarschijnlijk had zij kunnen herstellen, wanneer wij slechts eenig geld hadden weten te krijgen; maar dat was niet mogelijk. U beminde zij steeds en bad voor u. Uw naam was het laatste woord, dat zij sprak; zij bad, dat gij naar huis mogt komen en voor uwe kinders zorgen. Zij ligt op het kleine kerkhof aan het water. Er ligt geen zerk op haar graf, maar de plaats zullen wij nooit vergeten. Het dorp is een puinhoop. Onze hut hebben zij ons wegens eene schuldvordering afgenomen. Wij hebben geen dak. God, die de raven spijst, is de eenige, die voor ons zorgen kan! O lieve vader, wanneer zult gij wederkomen? Broeder albert is niet regt gezond en mijne zuster heeft geen werk. Vaarwel!
Uwe u liefhebbende Dochter
louise.’
Middelerwijl had adolf den aan hem gerigten brief gelezen; hij was van zijne tweede dochter en luidde aldus:
‘Geliefde Vader!
Gij moet naar huis komen; ik weet het niet regt te zeggen, maar marie is niet meer zoo, als zij was toen gij van ons weggingt. Een heer heeft haar huwelijksvoorslagen gedaan; maar de menschen zeggen, dat hij haar nooit trouwen zal. Zij echter gelooft het en heeft hem lief; zij zegt, dat zij met hem naar Amsterdam wil gaan. Wij zijn allen gezond, maar zeer ongelukkig, en verlangen naar u, vurig geliefde vader! ‘Uwe getrouwe Dochter
therese.’
Het was laat in den nacht geworden - de beide oude soldaten waren alleen. ‘Hoe veel geld hebt gij?’ vroeg adolf. ‘Geen tien groschen. En gij?’ | |
[pagina 609]
| |
‘Geen dreyer.’ ‘Kijk! wat drommel glinstert daar zoo op den grond?’ ‘Het is geld, en zie eens, een heele beurs!’ ‘Laat ons kijken!’ Zij bukten zich, en raapten inderdaad eene half opene beurs met verscheidene thalers van den grond; eenig kleiner geld was er uitgevallen. Bij naauwkeuriger onderzoek ontdekten zij, dat het ander eind der beurs zorgvuldiger toegebonden was; hierin vonden zij tien louis d'or aan goud. Beiden stonden versteld. Steeds is er in het vinden van eenig ding iets geestbedwelmends en tooverkrachtigs; maar voor deze beide ongelukkigen, die reeds met de gedachte zwanger gingen, om naar huis, waar hunne tegenwoordigheid zoo noodig was, te vlugten, een oogmerk, dat slechts met geld, hetgeen zij niet bezaten, uitvoerbaar was, - voor hen was het werkelijk als eene tooverij, toen zij bij het sterrelicht zooveel geld zagen blinken, als zij noodig konden hebben om te vlugten, en, nog bovendien, hunne huisgezinnen te ondersteunen en voor hunnen stand gelukkig te maken. De Hemel zelf scheen hun dit geld te hebben toegeschikt; het scheen hun toe te roepen: ‘Gaat naar huis, naar uwe arme kinderen! Het is de wil der Voorzienigheid.’ ‘In de eerste plaats laat ons deelen,’ zeî adolf. Zij gingen onder eenen boom zitten en deelden eerlijk. Elk kreeg zeven en een halven louis d'or. ‘Ik zou het niet doen,’ zeî karel, ‘zoo ik dacht, dat ik immer den eigenaar zou kunnen ontdekken.’ ‘Ik ook niet,’ hernam adolf; ‘ik ben geen dief.’ ‘Maar,’ begon karel weder, ‘morgen wordt de slag geleverd; wij zijn er allen om koud, de eigenaar der beurs zoowel als gij en ik. Het komt dus op hetzelfde uit, wie het geld heeft. Blijven wij - goed, dan ligt het weder, waar wij het gevonden hebben; blijven wij niet, zoo blijft toch waarschijnlijk hij, wien het toebehoort. Wat is er dan veel over stuur?’ ‘Karel!’ riep adolf; ‘maar wanneer nu één van ons beiden blijft?’ ‘Laat ons zweren, dat de overlevende dan voor de weezen van den gestorvene zal zorgen!’ ‘Ik zweer het!’ ‘Ik ook!’ | |
[pagina 610]
| |
‘Maar als nu geen van ons het overleeft?’ ‘Ja, dat is wat anders.’ ‘Onze kinderen!’ Karel zweeg. ‘Zij zullen van honger - en, wat nog erger is, van kommer sterven.’ ‘Wij hebben hier niemand, wien wij het geld zouden kunnen vertrouwen, om het hun te brengen.’ ‘Neen, niemand.’ ‘Karel!’ zeî adolf, voorzigtig in het rond ziende. ‘Wat wilt gij?’ fluisterde deze op gelijke wijs. ‘Morgen is er geene Pruissische armee meer.’ ‘Ik weet het.’ ‘Wanneer wij ons, tot morgen, stil onder een' dezer oude windmolens nederleggen, dan begaan wij geene misdaad, en kunnen daarna gaan, waarheen wij willen.’ ‘Ach, mijne arme kinders!’ ‘Deze brief!’ ‘Geef mij uwe hand!’ ‘Daar, jongenlief!’ ‘Alles rondom ons is stil.’ ‘Goed.’ ‘Derhalve - laat ons!’ ‘Adieu, Torgau!’ ‘Adieu, oude frits!’ De twee veteranen slopen, met kloppende harten, door het donker van den nacht, ongezien de eene groep na de andere, ongezien de schildwachten voorbij. Eindelijk kwamen zij gelukkig, door het netwerk der uitgezette posten, in het vrije veld. Zij schepten ruimer adem en begonnen te loopen; juist wilden zij elkander met eenen gelukwensch in de armen vallen, toen eene barsche stem hun te gemoet riep: ‘Halt! Wer da?’ Beide vlugtelingen stonden, en het bloed stolde hun in de aders; maar zij gaven geen antwoord. ‘Wer da?’ riep de stem ten tweeden male. Karel en adolf spanden hunne geweren. ‘Laat ons ongemoeid onzen weg gaan,’ sprak karel, ‘en wij zullen u geen leed doen; houdt gij ons aan, zoo geven wij vuur.’ ‘Ha!’ riep hij, die hen aangeroepen had, terwijl hij digt voor de geweerloopen trad, ‘deserteurs! Neder het geweer!’ | |
[pagina 611]
| |
Een dubbele slag met den degen sloeg hunne wapens neder, die hun buitendien uit de hand gezonken zouden zijn, want voor hen stond, in groote ruiterstevels, blaauwen rok met roode opslagen, driekanten hoed en den staart in het haar - de Koning! ‘Wie zijt gij?’ donderde hun frederik toe, terwijl zijne scherpe blaauwe oogen van woede en verontwaardiging schitterden. ‘Ongelukkigen, uwe Majesteit!’ ‘Deserteurs zijt gij; en dat nu! 's avonds vóór een' slag, nu het vaderland elken arm, elken droppel bloeds vordert! zich nu als dieven en roovers in den nacht wegstelen en uwe dappere kameraden aan den dood overlaten! Weg met de geweren, bloodaards!’ De beide schuldbewuste deserteurs zagen elkander aan en gehoorzaamden. ‘Volgt mij!’ Zij volgden hem. De Monarch ging snel voort, tot dat hij aan de voorposten gekomen was; hier gaf hij hen aan de wacht over, en verhoorde hen onverwijld in eigen persoon. ‘Hoe heet gij?’ ‘Karel schultz.’ ‘En gij?’ ‘Adolf arndt.’ ‘Gij behoort tot het regement möllendorf?’ ‘Ja, Sire!’ ‘Toen ik u ontmoette, waart gij bezig te deserteren?’ ‘Ja, Sire!’ ‘Gij erkent dit dus?’ ‘Ja, Sire!’ De Adjudant-generaal, die onbemerkt op eenen kleinen afstand volgde, trad nu nader, en tevens met hem eene patrouille van drie man met eenen officier. ‘Overste kaunitz,’ sprak de Koning tot zijnen Adjudant, ‘deze beide schurken, die ik bij het deserteren betrapte, hebben hunne misdaad bekend. Zij kunnen geene aanspraak op genade maken. Breng hen met de patrouille naar den eersten wachtpost, en deel aan den kommanderenden officier mijn bevel mede, hen binnen een half uur tijds te doen doodschieten.’ De Adjudant boog zich, en de twee gevangenen werden | |
[pagina 612]
| |
weggevoerd. De Koning zag den treurigen troep op militaire wijs afmarcheren, en het geluid van hunnen zwaren tred was bijna weggestorven, eer hij zijne vonkelende oogen van de arme drommels afwendde, die dus plotseling op den rand der eeuwigheid geworpen waren. Ofschoon volgens onze begrippen beklagenswaardig, moesten zij den Vorst, die zoo geheel veldheer was en zijn leger aan de strengste krijgstucht gewend had, als schuldig aan de gevaarlijkste en in den militairen stand onteerendste misdaad voorkomen. Spoedig keerde Overste kaunitz terug. ‘Sire, de beide arme kerels zijn afgeleverd, en de executie zal zoo straks plaats hebben; maar....’ ‘Wat maar?’ ‘Overste möllendorf heeft mij verzocht, uwer Majesteit deze beide, bij de gevangenen gevondene, brieven te overhandigen, daar hij hoopt, dat ... misschien....’ ‘Ga voort!’ ‘Dat uwe Majesteit misschien ze zou willen lezen.’ ‘Wat behelzen zij?’ De officier las ze overluid. ‘Wat wil Overste möllendorf daarmede zeggen, dat hij mij die twee brieven doet brengen?’ vroeg de Koning. ‘Sire ...!’ ‘De kerels zijn schuldig.’ ‘Ja, Sire, dat bekennen zij ook zelven. Hunne schuld is aan geen' twijfel onderhevig.’ ‘En juist nu, nu morgen het lot van mijn rijk beslist moet worden!’ ‘Overste möllendorf heeft mij verzocht, uwer Majesteit mede te deelen, dat het karakter der beide lieden voortreffelijk is; dat zij lang en dapper in uwer Majesteits dienst gestreden hebben; dat zij bij het regement algemeen bemind en bij elken aanval de eersten geweest zijn.’ ‘Ik hoop toch niet, dat Overste möllendorf mij den dwazen raad wil geven, om aan de schuldigen genade te schenken?’ ‘Hij verzocht mij, uwe Majesteit voor te stellen, hoe een gevoel van ... van....’ ‘Van wat dan?’ ‘Van koelheid in de dienst zich van de troepen heeft meester gemaakt, en dat het misschien geraden zou zijn, dat gevoel zoo min mogelijk te doen stijgen.’ | |
[pagina 613]
| |
‘Mon Dieu, Monsieur le Colonel! wat wil hij dan?’ ‘Hij heeft mij gevolmagtigd, in zijnen naam aan uwe Majesteit te kennen te geven, dat algemeen, zoo wel bij de subalterne officieren als bij de soldaten, een tegenzin tegen het slagleveren in de tegenwoordige omstandigheden heerscht. Wanneer het uwe Majesteit, in hoogstderzelver wijsheid, waaraan wij ons steeds onderworpen hebben, mogt kunnen behagen, ten minste .... hij denkt het zou eene goede uitwerking doen, wanneer....’ ‘Wanneer ik aan de twee deserteurs genade schenk?’ ‘Ja, Sire!’ ‘Dat zal ik niet doen, Heer Overste! Ik wil het niet. Mijn besluit staat vast. Ik zou mijn volk tot wijven en jongens maken. Deserteert een soldaat, zoo sterft hij.’ De Adjudant zweeg; de Koning ging snel met hem voort, en, eer een van beiden het merkte, waren zij op de plaats der strafoefening aangekomen. Een detachement van twintig man stond, zwijgend en somber, opgemarcheerd tegenover eene opene plek, waar de beide slagtoffers, van hunne montering ontbloot en met gebondene handen, reeds geknield lagen. In gelederen geschaard, stonden de overige troepen er rondom. Er heerschte eene doodsche stilte, slechts nu en dan afgebroken, wanneer hier of daar een geweer of sabel rammelde. Het tooneel was, zoo veel zulks vereischt werd, door flambouwen verlicht, die van afstand tot afstand door onbewegelijke handen vastgehouden werden, en bij het sterkere licht onderscheidde men de bedrukte of misnoegde gelaatstrekken der fakkeldragers. Het door den Koning vastgestelde half uur was op twee minuten na verloopen. De Luitenant, die de executie kommandeerde, stelde zich aan den vleugel zijner manschap en hief den degen op. ‘Geeft acht! Vaardig!’ Het geknak der geweerhanen van twee gelederen deed hooren, dat het kommando gehoorzaamd was. ‘Legt aan!’ Kletterend vielen de geweren in den aanslag. ‘Halt!’ riep eensklaps een oud soldaat. Dit vermetel storen der executie verwekte algemeene verbazing. ‘Sire!’ sprak de man, voortredende, ‘mag een oud soldaat, des avonds vóór eenen slag, waarin hij misschien | |
[pagina 614]
| |
het leven voor uwe Majesteit laten zal, om eene gunst smeeken?’ ‘Spreek, oude knevelbaard!’ ‘Schenk aan éénen - ten minste aan éénen dezer beide lieden genade!’ ‘Het zij zoo! Maar, wien zullen wij nemen? Wilt gij den geen, die sterven moet, uitkiezen?’ ‘Neen, Sire! Laat het lot beslissen!’ ‘Goed!’ ‘Doe hen naar gindschen steen voeren en met dezen dobbelsteen gooijen; die de meeste oogen werpt, moge morgen uwe Majesteit op het slagveld dienen!’ ‘Het zij zoo!’ sprak frederik, die, even gelijk later napoleon, in zijn hart de soldaten meer beminde dan de officieren; ‘uit genade, en om u te toonen, hoe ongaarne ik zelfs schuldigen straf, bewillig ik in het verzoek.’ Een luid vreugdegejuich ging op, en evenwel was de vreugde maar half. De twee soldaten werden voorgebragt en losgebonden. Het strakstaan hunner oogen toonde, hoe na zij den dood, die hen nog altijd bedreigde, geweest waren; maar bedaard en standvastig traden zij voorwaarts en zagen elkander aan. ‘Reik mij de hand, vriend!’ zeî karel; ‘wij zijn er erg aan toe.’ ‘Ja, ja,’ antwoordde adolf, terwijl hij de hand des anderen vatte, - ‘maar daarom toch geen vijandschap!’ ‘Neen, niet de minste. Integendeel, zoo ik sterven moet, beveel ik u mijn gezin.’ ‘En ik desgelijks.’ ‘Nu nog eene omarming!’ Zij omarmden elkander. ‘Welaan,’ riep karel, ‘geef mij de dobbelsteenen!’ Er was er slechts één, en hij moest uit de vrije hand geworpen worden. Karel deed, zonder aarzelen, den worp. ‘Vijf!’ ‘Geef hier!’ zeî adolf. - ‘Ha! ook vijf!’ ‘Nog eens!’ riep karel en wierp. ‘Zes!’ sprak de Koning. ‘Gij zijt vrij!’ Karel bedekte zich, deels uit vreugde, deels uit smart over zijnen nu zeker den dood gewijden vriend, het gezigt met de harde en van de zon bruingebrande handen. | |
[pagina 615]
| |
Dezelfde overtuiging van zijnen dood had ook adolf, want vol van ijzing en wanhoop riep hij: ‘Zoo vaar dan henen, leven!’ en met de kracht der vertwijfeling wierp hij den teerling tegen den steen. Een schreeuw van verwondering borst van aller lippen, en veranderde weldra in een oorverdoovend gejuich. De dobbelsteen was door midden gesprongen. Een der twee stukken toonde zes oogen, het ander één. ‘Sire,’ sprak de oude soldaat, die het eerst dit middel van beslissing had voorgeslagen, ‘uwe Majesteit heeft aan karel reeds het leven toegezegd, en adolf is volgens de voorwaarden van het Godsgerigt vrij.’ ‘Goed - goed!’ hernam de Koning. ‘Zij zijn vrij! Zijn er nog meer, die deserteren willen, zoo mogen zij tot morgen wachten, en slaan wij den vijand niet, dan deserteren wij allen met elkander.’
De morgen brak aan. De slag van Torgau werd geleverd, en de overwinning bekroonde frederik's hoofd met nieuwe lauweren. Karel en adolf vochten zoo dapper, dat hun gedrag de oplettendheid van den bevelhebber tot zich trok. Men kon zeggen, dat zij door wonderen van heldenmoed het lot van dezen beroemden veldslag hadden helpen beslissen.
De stukgesprongen dobbelsteen is bewaard gebleven, en wordt nog tegenwoordig, door den beleefden opziener van het kunstkabinet, op de derde verdieping van het koninklijke slot te Berlijn, aan de bezoekers van hetzelve vertoond. |
|