Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
Beethoven van 1770 tot 1827.Van al de dichters, die tot heden toe geleefd hebben (en muzikanten en schilders zijn, in den waren zin van het woord, ook dichters) is beethoven misschien degeen, wiens werken den besten en volledigsten spiegel leveren van zijnen aard en inborst. De voortreffelijkheden en de gebreken van den kunstenaar, zijn genie, zijne verhevenheid, zijne stoutheid en onafhankelijkheid, zijne grilligheid, duisterheid en buitensporigheid, zijn evenzeer en in dezelfde mate in den mensch weder te vinden. Zijne compositiën zijn steeds als 't ware de getrouwe weêrklanken van zijne gevoelens en gedachten. Is hij gelukkig in liefde of in vriendschap, vol hoop en vol vertrouwen, of wel door verdenking en minnenijd gefolterd, arm, van elk verlaten, moedeloos in het tegenwoordige, bezorgd voor de toekomst, Steeds is zijn taal gezang,
het is door zijne muzijk, dat hij aan de wereld zijne smart of zijne vreugde openbaart. Om derhalve den kunstenaar wèl te verstaan, moet men den mensch kennen; om den waren zin zijner werken te vatten, moet men weten, in welke omstandigheden en onder welke indrukken zij geschreven zijn. In één woord, zijne levensgeschiedenis is de beste voorbereidende studie zijner muzijk. Lodewijk van beethoven werd, den 17 Decenber 1770, te Bonn geboren. Zijn vader was, in hoedanigheid van tenor, bij de Keurvorstelijke kapel aangesteld, en zijn grootvader, die insgelijks lodewijk heette, had eenige geachte stukken gecomponeerd.Ga naar voetnoot(*) Van zijne vroegste kindschheid | |
[pagina 598]
| |
af liet de jonge lodewijk zulk eene ongemeene geschiktheid voor de toonkunst blijken, dat hij nog naauwelijks lezen, schrijven en rekenen kon, op den ouderdom van vijf jaren namelijk, of zijn vader begon zelf zijne muzikale opvoeding; later kreeg hij tot meesters, eerst pfeiffer, een uitstekend kunstenaar, hoezeer zijn naam weinig bekend geworden is, vervolgens van der eder, den Organist van het Hof, en eindelijk neefe, van der eder's opvolger, die zijnen kweekeling met de meesterstukken van jan sebastiaan bach en van handel bekend maakte. Elf jaren oud, deed beethoven zich opmerken door de voortreffelijke wijs, waarop hij al de werken der oude meesters op het plano uitvoerde. Reeds beproefde hij, zelf variatiën, cantates en aria's te componeren, die ongelukkiglijk nimmer in druk verschenen zijn. Toen hij zijn vijftiende jaar bereikte, in 1785, benoemde de Keurvorst hem tot Organist zijner kapel; en, ofschoon het tegendeel beweerd geworden is, schijnt het, dat hij dit ambt bij beurtwisseling met zijnen meester waargenomen heeft. De volgende anecdote, welke wegeler verhaalt, zou, des vereischt, daarvan een genoegzaam bewijs leveren: In de katholijke kerk te Bonn was het de gewoonte, drie dagen lang, gedurende de lijdensweek, de Klaagliederen van jeremia te zingen, eene soort van koraal, dat zich tot vier noten bepaalde, waarvan er eene over verscheidene woorden, ja geheele phrasen, herhaald werd, tot dat eindelijk, bij het laatste woord, de zang in het finale overging. Daar gedurende die drie dagen het gebruik van het orgel verboden was, had men in de kerk een piano, om de stem van den zanger te ondersteunen. Toen beethoven nu eens op zijne beurt de taak had om tot accompagnateur te dienen, vroeg hij aan den zanger heller, of deze hem wel zou durven veroorloven, te beproeven, of hij hem van den weg kon helpen en hem den toon kon doen verliezen. Heller nam de uitdaging aan, want, zeide hij lagchende, hij was zeker van de overwinning. Weldra echter moest hij erkennen, dat hij zich te veel had vertrouwd. De accompagnateur toch begon zoodanig te moduleren, dat de zanger, misleid door de kunstige verbinding der accoorden, het finale niet kon wedervinden. In plaats van over zijne nederlaag te lagchen, was hij dwaas genoeg daarover boos te worden, en zelfs zich er bij den Keurvorst over te gaan beklagen. Die Vorst | |
[pagina 599]
| |
vond de hem gespeelde part kluchtig genoeg, maar gebood evenwel den jongen Organist, om voortaan op eene eenvoudiger en min kunstrijke wijs te accompagneren. Te dien tijde had beethoven nog geen onderwijs van eenig bijzonder beroemd pianist genoten; ook liet zijn spel, hoe uitmuntend in vele opzigten, uit het oogpunt van kieschheid en van smaak nog veel te wenschen over. Bij eene reis, welke hij met den Keurvorst en deszelfs kapel naar Mergentheim deed, had hij het geluk sterkel te hooren, en maakte zich in weinige uren (?) al de voortreffelijkheden van dien virtuoos eigen. Gedurende dien reistogt kozen de muzikanten, die op een jagt achter den Keurvorst den Rijn afvoeren, tot koning zekeren vrij beroemden kluchtspeler, luchs genaamd. De nieuwe souverein haastte zich, zijn huis op een' deftigen voet te regelen, en beethoven, tot koksjongen benoemd, ontving daarvan een aanstellingspatent in forma, hetwelk hij sedert, als een aandenken aan dit gelukkige tijdperk zijns levens, zorgvuldig bewaard heeft. In het volgende jaar, of wel, naar de meening van sommige Schrijvers, in 1790, deed de jonge Organist van Bonn eene reis naar Weenen, met het eenige oogmerk om mozart te hooren, aan wien men hem met aanbevelingsbrieven voorzien had. Toen, bij zijn eerste bezoek, mozart hem verzocht eens te willen spelen, zette hij zich terstond aan het piano, en improviseerde een stuk, hetwelk door den vermaarden componist met blijkbare onverschilligheid aangehoord werd, in de overtuiging, gelijk hij zelf zeide, dat het een van buiten geleerd studiestuk was. Beethoven, wiens eigenliefde hierdoor gekwetst werd, kon zich niet onthouden uit te roepen: ‘Welnu, geef mij dan zelf een thema, als gij mij niet gelooven wilt.’ - ‘Wacht, u zal ik beet hebben!’ zeî mozart bij zichzelven, en schreef dadelijk een motief op van eene chromatieke fuga, hetwelk omgekeerd een tegenmotief bevatte voor eene dubbele fuga. Beethoven doorzag de opgaaf oogenblikkelijk; hij bearbeidde zijn motief, welks verborgen zin hij op staanden voet raadde, bijna drie kwartier uurs lang, met zoo veel kracht, oorspronkelijkheid en waar genie, dat zijn verbaasde en gedurig oplettender geworden toehoorder, die naauwelijks zijn' adem durfde laten gaan, zich niet onthouden kon eindelijk op de teenen in een naastgelegen vertrek te sluipen en aan zijne aldaar bijeen zijnde vrienden toe te fluisteren: ‘Houdt | |
[pagina 600]
| |
dat jonge mensch in het oog! Gij zult er te eeniger tijd van hooren spreken.’ Naar Bonn teruggekeerd, hervatte beethoven den loop zijner gewone bezigheden. Alleenlijk, daar zijne ouders geen eigen vermogen bezaten, zag hij zich gedwongen, middelen van levensonderhoud te zoeken. Niettegenstaande den buitengewonen weêrzin, welken hij tegen het geven van onderwijs had, een weêrzin, die met de jaren bij hem gedurig toenam, besloot hij eenige leerlingen aan te nemen. Maar Mevrouw von breuning zelve, de weduwe van eenen Hofraad, die een bijzonder vermogen op zijnen geest verworven had, kon hem niet bewegen, zijne onderwijzerspligten regelmatig te vervullen. Op zekeren dag had zij hem aangespoord, een' zijner kweekelingen, die in het hôtel van den Oostenrijkschen ambassadeur, tegenover haar huis, zijn verblijf hield, niet vergeefs te laten wachten. Lang draalde hij, maar ging eindelijk op weg. Toen hij echter voor de deur van het hôtel gekomen was, bezweek zijn besluit; hij keerde naar Mevrouw von breuning terug, en riep uit, zoodra hij haar zag: ‘O, Mevrouw, wees niet boos, maar het is mij heden onmogelijk die les te geven; morgen zal ik het tweemaal doen.’ In dit huisgezin, hetgeen, behalve de moeder, uit drie zoons en eene dochter bestond, sleet hij de gelukkigste uren van zijn leven. Als vijfde kind in hetzelve ontvangen, sloot hij er eene naauwe vriendschap met een' der zoons, stephan geheeten, als ook met Freule eleonore, die sedert aan Docter wegeler huwde. Aldaar was het, dat hij dien smaak voor letterkunde opdeed, welke hem tot aan zijnen dood is bijgebleven. Eindelijk ondervond hij ook daar, voor de eerste maal, de aandoening der liefde. Het voorwerp zijner min was johanna von honrath, van Keulen, eene juffer, die menigmaal eenige weken in het gezin der von breuningen kwam doorbrengen. Zij was schoon en lieftallig, bezat eene fraaije stem, en beminde de muzijk met geestdrift. Menigmaal zong zij hem, schertsenderwijs, het bekende liedje voor: Scheiden, waarlijk, valt niet zoet,
Waar het hart ons blijven doet;
Doch, helaas! ik moet, ik moet.
Zijn gelukkiger medevrijer was Majoor greth, van Keulen, die het meisje ook werkelijk trouwde. | |
[pagina 601]
| |
In 1793 verliet beethoven zijne geboortestad, om te Weenen, op kosten van den Keurvorst, zijne theoretische en praktische studiën, onder bestuur van joseph haydn, te gaan voltooijen. Ongelukkiglijk verwijderde weldra een weêrkeerige tegenzin meester en leerling van elkander. Het zij hij Beethoven's talent niet doorzag, het zij hij er naijverig op was, haydn veronachtzaamde den jongen man, en poogde hem zelfs in de meening van anderen te benadeelen. Vroeg men, wat hij van hem dacht, dan antwoordde hij, min of meer de schouders optrekkende: ‘Het is een goed executant.’ Voegde men er dan bij, dat beethoven's eerste compositiën gemakkelijkheid, vuur en oorspronkelijkheid aankondigden, dan hernam hij koeltjes: ‘Hij speelt het klavier goed.’ - Beethoven, van zijnen kant, gewaar wordende dat zijn meester hem op geenen zijner misslagen oplettend maakte, vatte daarover een hevig misnoegen op, en hield op les bij hem te nemen. Toen vervolgens haydn, eene wijl daarna, het verlangen te kennen gaf, dat beethoven, op den titel zijner eerste compositiën, er zou bijvoegen: ‘Kweekeling van haydn,’ weigerde hij zulks ronduit, zeggende: ‘Het is waar, lessen heeft hij mij gegeven, maar nooit heeft hij mij iets geleerd.’Ga naar voetnoot(*) - Eene andere, nog vreemder omstandigheid, bevestigde weldra beethoven's vermoedens en vermeerderde zijnen afkeer van haydn. Toen hij zijn eerste werk, de drie thans zoo bekende en bewonderde trio's voor piano, viool en violoncel, voltooid had, deed hij dezelve in de gezelschapszalen van Prins lichnowski, ten aanhooren van de bloem der kunstoefenaars en kunstminnaars van Weenen, uitvoeren. Deze trio's verwierven eenen onbeschrijfelijken bijval, en haydn voegde volijverig zijnen lof bij dien der overige toehoorders. Evenwel, beethoven in een' hoek der zaal ter zijde genomen hebbende, gaf hij hem al fluisterend den raad, om het derde trio in ut mineur niet in het licht te geven, aangemerkt, zeide hij, dit hem niet zoo veel eer zou doen als de beide andere. - De jonge componist, die integendeel gevoelde, dat juist dit trio het beste der drie was, nam dezen raad met eene verontwaardiging op, welke hij moeite | |
[pagina 602]
| |
had te bedwingen, en sloeg dien in den wind. Het vervolg deed zien, dat hij zich niet vergist had. Van toen af aan zette hij, wegens dit gedrag, een' wrok tegen den maker van het Oratorio de Schepping, en gispte, zoo dikwijls de gelegenheid zich voordeed, deszelfs werken met bitterheid. Maar mogelijk is het, dat haydn niet willens en wetens blind was; misschien oordeelde hij dit trio, hetwelk echter inderdaad nog oneindig fraaijer is dan de beide andere, minder dan deze. Beethoven zelf heeft zich in vervolg van tijd zulke averegtsche oordeelvellingen te verwijten gehad. Nimmer begreep hij de muzijk van weber, noch die van rossini. Toen men hem eens zijn gevoelen over Il Barbiere vroeg, gaf hij ten antwoord, dat rossini een zeer goed decoratieschilder zou geweest zijn. Later, het is waar, deed hij den Italiaanschen componist meer regt; want eindelijk zeide hij, te moeten erkennen, ‘dat hij een groot toonkunstenaar zou geworden zijn, bijaldien zijn meester hem wat meer de roê had doen voelen.’ Na haydn's vertrek naar Engeland begon beethoven het contrapunct te bestuderen onder albrechtsberger, een uitmuntend muzikant, maar een zeer slecht componist, die nogtans door zijne werken over het muzijkonderwijs en door zijne bekwaamheid als werkelijk onderwijzer veel roems verworven heeft. Van dat oogenblik af arbeidde beethoven met voorbeeldige vlijt, ofschoon albrechtsberger hem als een zeer eigenzinnig en stijfhoofdig discipel afschetste, en zich menigmaal over zijne vermetele nieuwigheden, welke hij grove misslagen noemde, bitter beklaagde. Van zijnen kant betuigde de leerling niet zelden afkeer en diepe verachting voor de theoriën, welke zijn meester zich zoo veel moeite gaf hem te doen aannemen. Het boek van oefeningen of studiën, hetwelk hij onderde leiding van albrechtsberger geschreven heeft, is na zijnen dood onder zijne papieren gevonden en door eenen muzijk-uitgever in druk gebragt, nevens andere handschriften, die nimmer het licht hadden behooren te zien. Die oefeningen zijn beneden het middelmatige, en hebben voorzeker in zichzelve geene hoegenaamde waarde; maar in andere opzigten zijn zij niet zonder belang; zij dienen, om ons het karakter en de wending van geest van beethoven te leeren kennen, die gewoon was op den rand van het blad kantteekeningen te schrijven, spottende aanmerkingen inhoudende omtrent het nuttelooze | |
[pagina 603]
| |
en schoolvossige der taak, welke zijn onderwijzer hem oplegde. ‘Men verbeelde zich,’ zegt ferdinand ries, ‘beethoven, zich krommende onder het juk der regelen, welke zijne vurige verbeeldingskracht hem aandreef af te werpen. Hij had geen blind geloof in de onfeilbare leer der school. Tegen het gezag van de groote meesters der kunst stelde hij het zijne; in één woord, hij had zijn' eigen regel, die niets anders was dan het instinkt van zijn genie. Verweet men hem onnaauwkeurigheden, alsdan dreef hij met die berispende pedanten den spot; en was hij in eene goede luim, dan wreef hij zich, met een vrolijk gelaat, de handen; vervolgens, in lagchen uitbarstende, riep hij: ‘Ja, ja, zij verbazen zich en breken zich het hoofd, omdat zij dit niet in hunne traktaten over de harmonie gevonden hebben!’ - ‘Op zekeren dag,’ dus gaat dezelfde Schrijver voort, ‘sprak ik hem onder het wandelen over twee quinten, die hij in een zijner eerste quatuors voor de viool geplaatst had, en die door de grondregelen der harmonie gewraakt worden. ‘En wie heeft die quinten dan verboden?’ vroeg hij. - ‘Wel, marpurg, kirnberger, fox, in één woord al de theoretici,’ gaf ik ten antwoord. - ‘Welnu,’ hernam hij, ‘dan veroorloof ik ze.’
(Het vervolg hierna.) |
|