| |
Prins Monto Sarchio en Michiel Adriaansz. de Ruyter.
Geen zielegrootheid is aan praal,
Aan pracht of stoet verbonden;
Dat merk des adels van den geest
Wordt, bij verheven zielen, 't meest
Zij is het, die, wat rang hier 't lot
Den sterveling moog' schenken,
Hem meer in grootheid schittren doet,
Dan weidsche praal, of knechtenstoet,
Die rondvliegt op zijn wenken.
't Was eenvoud, roemrijk voorgeslacht!
Zij kon uw deugd verhoogen;
| |
| |
Wat titel, rang of eermetaal
U sieren mogt, geen schijn, geen praal,
Het wezen boeide uwe oogen.
Gij, Ruyter! vondt in eenvoudszin
Wat glans uw krijgsrok schittren deed,
Veel schooner, dan de glans van 't kleed,
Blinkt ons uw eenvoud tegen.
Daar maakt zich Spanjes vlootvoogd op,
In Neêrlands gloriedagen,
Om hem te groeten, Neêrlands Held,
Wiens krijgsmoed iedre golfslag meldt,
Die ooit zijn kiel mogt dragen.
Één wensch blijft Monto Sarchio
Slechts in den boezem kweeken;
Zijn oog moet Ruyter zien; hij gaat,
Met halskarkant en borstsieraad,
Met zwaard en ridderteeken.
Met al wat aan den eerrang past
Van 's Konings dienstgetrouwen;
Hij siert zijn hoofd en heldenborst
Met teekens van zijn hof en Vorst,
Om Hollands Held te aanschouwen.
Zoo treedt men, waant de Kastiljaan,
Als 't voegt den Zeeheld tegen,
Wien, bij de lauwren, die hij torscht,
De siersels prijken op de borst,
Door moed en trouw verkregen.
Met dat gevoel, dat eerbied wekt,
Treedt Sarchio, in dos en praal,
Zich schildrend reeds het weidsch onthaal,
De Ruyter's woning binnen.
Maar hoe! in geen paleis of hof,
Waar eer en pracht hem beiden,
In geen verblijf, dat blinkt en spreekt
| |
| |
Van pracht, door weelde en goud gekweekt,
Ziet hij zich binnenleiden.
o Neen! 't eenvoudigst woonvertrek
Treft, boeit des Spanjaards oogen,
Daar orde, zonder stijve pracht,
Bij gulheid, die hem tegenlacht,
Den indruk komt verhoogen.
En nu de Ruyter, Hollands eer,
De roem van Hollands vloten? -
Het praalloos wambuis dekt hem 't lijf;
Al koutend toeft hij bij 't bedrijf
Hier vindt men, bij een hoofsch gebaar,
Geen vleijende begroeting;
Vreemd is men hier, bij gul bescheid,
Van schijn en valsche needrigheid:
Oud-Hollandsch is de ontmoeting.
Hier ziet men kroon noch wapenschild
Der zalen glans vermeêren;
Neen! 't schoonste sieraad, dat er prijkt,
Waarvoor bij hem elk sieraad wijkt,
Is 't heilig woord des Heeren.
De Bijbel prijkt er als kleinood,
Zijn hoogste schat op aarde;
Bij hem zijn rang en roem slechts schijn:
Een Christen, naar Gods woord, te zijn,
Is titel, hem van waarde.
Deugd was, bij eenvoud, steeds het merk
Van Ruyter's eedle daden;
Deugd schitterde in zijn oog veel meer,
Dan wapendos en oorlogseer,
Dan star of krijgssieraden.
De Spaansche Grande buigt en staart
En durft naauw 't spreken wagen;
De Hollandsche eenvoud, hier verspreid,
Doet Spaanschen trots en deftigheid
Verstomd staan en verslagen.
| |
| |
o Ja! dat zwijgen was veel meer,
't Was tolk van eerbied voor den Held;
't Was hulde, die geen lofspraak meldt
Of weidsche krijgsbelooning.
Ja, eenvoud sierde u, voorgeslacht!
Zij kon uw deugd verhoogen;
Wat titel, rang of eermetaal
Gij oogsten mogt, geen schijn, geen praal,
Het wezen boeide uwe oogen.
Gij, Ruyter! vondt in eenvoudszin
Wat glans uw krijgsrok schittren deed,
Veel schooner, dan de glans van 't kleed,
Blinkt ons uw eenvoud tegen.
Haast zal uw standbeeld, edel Held!
Voor Neêrlands oog verrijzen:
Het rijze, uw heldenroem ter eer!
Geschiednis schreef uw deugden neêr;
De naneef blijft ze prijzen.
|
|