| |
Het standbeeld van De Ruyter.
Het was een gelukkig denkbeeld, bij Bestuurders en Leden van het Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, te Vlissingen, opgerezen, om dáár ter plaatse een standbeeld, ter eere van hunnen beroemden Stadgenoot, den grootsten van Nederlands Zeehelden, den onsterfelijken de ruyter, op te rigten; en dat denkbeeld is op de gelukkigste wijze ter uitvoering gelegd.
Tot tweemaal stond dat standbeeld voor ons. Eerst, toen hetzelve, door den Heer royer, in klei was geboetseerd - naderhand, toen het, in de fabrijk van de Heeren van vlissingen en dudock van heel, in ijzer gegoten voor ons stond en onze bewondering wekte; en thans, nog vervuld
| |
| |
van de indrukken, die deze dubbele beschouwing bij ons verwekte, gevoelen wij de behoefte, om dezelve aan onze Landgenooten mede te deelen.
Zoodra wij vernamen, dat de Heer royer zijnen voltooiden arbeid voor eene openlijke beschouwing bestemd had, begaven wij ons naar de plaats der tentoonstelling. Was het vreemd, dat wij, op den weg derwaarts, aan de ruyter, aan zijn leven en daden, en al wat hij eenmaal, als Held, Mensch en Christen, geweest was, indachtig waren? Was het vreemd, dat wij ons daarbij aan de portretten herinnerden, die, bij zijne achtingwaardige nakomelingen tot op dezen dag bewaard, in hooge eere worden gehouden? Was het vreemd, dat wij ons daarbij den grooten Man voorstelden, als ware het ons vergund geweest hem te hebben mogen aanschouwen en ontmoeten? Eindelijk, was het vreemd, dat wij, met zijn beeld voor het oog der ziel, de plaats der tentoonstelling naderende, begeerig werden, ons ideaal met het werk des kunstenaars te vergelijken, en daarnaar ons oordeel in te rigten?
In de geschetste gemoedsstemming dan traden wij toe, om de schepping van royer te aanschouwen: - Wij stonden voor het standbeeld van de ruyter!
Er bevonden zich, op dat tijdstip, weinig bezoekers in het vertrek. Niemand sprak, maar aller oog was op het kunstwerk gevestigd. Nu en dan hoorde men een zacht gefluister, gelijk men dit verneemt in de voorzaal van eenen Vorst, wanneer deze eene openlijke gehoorgeving verleent. Die stilte, dat fluisteren trof ons. Was het een blijk van eerbied voor de nagedachtenis van den Held van Chattam? 't Is mogelijk, ja waarschijnlijk: want... dáár stond de ruyter!
Het is ons niet mogelijk, den indruk te beschrijven, dien de eerste aanblik van het uit klei gevormde standbeeld bij ons verwekte. Neen, wij zagen geen standbeeld. Ons gevormd ideaal... de ruyter zelf stond dáár voor ons; en het eerste woord, dat wij, na een langdurig aanschouwen en zwijgen, tot een' onzer medebewonderaars rigtten, was dit: ‘Royer heeft de ruyter gezien.’
Ja, dáár staat hij, zoo als hij stond op het dek van de zeven Provinciën. Hij kent de sterkte en overmagt der vijanden; maar in zijn binnenste ontwikkelt zich eene stoute gedachte, die hij niet roekeloos aangrijpt, maar met bedaarden zin, met soldaat- en zeemanschap overweegt. Neen,
| |
| |
hij heeft overwogen, hij nam een besluit, en, men ziet het hem aan, hij is overtuigd, dat zijn doel, met Gods hulp, zal gelukken! Zoo, zoo zullen zijne lippen zich openen; hij zal het hoofd ter zijde wenden, de regterhand opheffen, met den staf van bevel op het vijandelijk Admiraalschip wijzen en zeggen: ‘Stuurman zeeger, dat is onze man!’
Het werk van den Heer royer heeft eene dubbele verdienste; het vertoont ons de ruyter naar ligchaam en ziel. Ja, zóó moet hij zich vertoond hebben, met dien vasten ligchaamsbouw en met die onverstoorbare bedaardheid en vastheid van ziel, die in elken gelaatstrek spreekt en ons den waarlijk grooten man doet herkennen. Inderdaad, de grootste lofspraak, dien wij aan den Heer royer kunnen toebrengen, is in deze weinige woorden vervat: ‘Hij heeft de ruyter gezien!’
Die lofspraak sluit tevens het geheim zijner kunst in zich; want dat zien heeft hem in staat gesteld, zulk eenen voortreffelijken arbeid te leveren.
Daar staat de kunstenaar voor ons, in het oogenblik, dat aan hem de moeijelijke taak is opgedragen, een standbeeld voor den beroemden Zeeheld te vervaardigen; daar staat hij voor de beeldtenis des grooten Mans, den verwinnaar van zoo vele magtige Koningsvloten, den behouder, naast God, van zijn vaderland; en toch maar alléén de Held, de Zegepraler, de nelson zijner eeuw; terwijl Vlissingen zijnen onvergelijkelijken de ruyter verlangt!
De kunstenaar gevoelt het regtmatige van dat verlangen; het wordt hem een heilige pligt, hetzelve te bevredigen; en zie! de getrouwe geleidster der kunst, de Geschiedenis, biedt hem hare gewillige dienstbetooning; zij stelt het leven van den Held, door de keurige schrijfstift van brandt gemaald, in zijne handen, en nu ziet hij, wie de ruyter geweest is! Dat gedenkboek ligt, van nu aan, in zijne werkplaats, voor hem opengeslagen, en de kunstenaar wordt elken dag meer en meer met zijnen Held vertrouwd. Nu ontwikkelt zich in zijn binnenste het ideaal van de ruyter's zedelijke grootheid; en terwijl het, geheel voltooid, voor zijne ziel zweeft, roept hij, even als weleer archimedes, uit: ‘Ik heb mijn doel gevonden!’
Gelukkig de kunstenaar, die op deze wijze, en langs den gulden weg der eenvoudigheid en der waarheid, het toppunt
| |
| |
der kunst bereikt, en zijnen naam ziet opteekenen in den tempel des roems en der onsterfelijke eere!
Wij verlieten het standbeeld van klei, om in dat van ijzer de technische bekwaamheden van de Heeren van vlissingen en dudock onze hulde te brengen.
Het gieten in metaal moge, wat de bewerking betreft, minder moeijelijkheden dan het gieten in ijzer opleveren; evenwel en ondanks deze opmerking schijnt men in België bezwaren gemaakt te hebben, om het standbeeld van rubbens in éénen vorm te gieten. In Duitschland, en bij de vervaardiging van het standbeeld van den vermeenden uitvinder der Drukkunst, zag men, eigen onvermogen beseffende, zich genoodzaakt, de hulp van Fransche kunstenaars in te roepen; maar niet alzoo was het in Nederland. Hier had men, wat men elders moest zoeken; hier bragt men op eenmaal tot stand, wat men elders bij gedeelten slechts had kunnen volbrengen. Eere zij onze vaderlandsche kunstenaars die de moeijelijke taak, zonder aarzelen, op zich namen en zoo gelukkig wisten te volvoeren!
Het mag inderdaad bewondering wekken, eene massa van zevenduizend Nederlandsche ponden ijzers, in eene gloeijende lava herschapen, in den vorm te doen overgaan, die, door middel van een tweede standbeeld van pleister, bij gedeelten in onderling verband gebragt en in den grond bevestigd, was zamengesteld. Ware die zamenstelling en de bewerking des geheels niet uiterst moeijelijk, men zou daartegen elders geene bezwaren hebben geopperd, en de naijverige Duitscher vooral zou zijnen roem niet aan den Franschman hebben afgestaan. Bij ons kende men die bezwaren evenzeer; dan men bezat moed en geduld, twee kenmerken van ons doorgaand volkskarakter, om eene proeve te wagen, die men met kennis van zaken ondernemen wilde, en de gelukkigste uitkomst heeft die proefneming, als een meesterwerk, gekroond. Wij zagen anderwerf, maar nu in ijzer, den grooten de ruyter voor ons, zoo als royer hem had gedacht.
De indruk, dien wij bij dat aanschouwen ondervonden, werd, onder veranderde omstandigheden, eenigzins anders gewijzigd. Bij onze eerste beschouwing gaf de stof, waaruit het beeld was vervaardigd, (de klei) ons eene, evenwel ras voorbijgaande, gewaarwording van broosheid; - bij de tweede deed de stof (het ijzer) op ons gemoed eene andere wer- | |
| |
king, meer overeenkomende met onze denkbeelden aangaande de vastheid van de ruyter's beginselen en karakter als Held, als Mensch en als Christen. Immers onwrikbaar stond hij pal voor de zaak des vaderlands, der menschheid en van het Christendom; en toen wij het ijzeren standbeeld verlieten, kwamen ons onwillekeurig de woorden van feith te binnen:
Gij zijt de vreugd van elk, die 't vaderland bemint,
Als hij uw weérga zoekt, maar slechts uw lijkbus vindt.
Het is ons de vervulling van eenen aangenamen pligt, hier onze ongeveinsde hulde te brengen, zoo wel aan de technische bekwaamheden van de Heeren van vlissingen en dudock van heel, als aan de kunstverdiensten des Heeren royer. De bewondering, die hun welgeslaagde arbeid in het hart van elken regtschapen Nederlander moet verwekken, zal hunne streelendste belooning en tevens voor hen de hoogste lofspraak zijn.
Toen wij het standbeeld aanschouwden, was men voornemens hetzelve naar Vlissingen over te brengen. Met dit denkbeeld voor den geest, vervaardigden wij de volgende regels:
Vlissingen! verwelkom met gezangen
't Uur, dat u geluk en roem voorspelt!
Groet den dag, waarop gij zult ontvangen
't Beeld van Neêrlands grootsten Oorlogsheld!
Vlecht festoenen, strengel lauwerkransen,
Stem den feesttoon, steek de scheepstrompet!
De echte kunst, omschitterd van haar glansen,
Heeft uw' wensch de kroon op 't hoofd gezet.
't Beeld van Hem genaakt uwe onde wallen,
Dien gij vaak zaagt keeren van zijn' togt,
Als Hij, op de magt van Brit of Gallen
Zegepralend, zijn triomfen kocht.
Zult gij 't niet aan vreemde en landzaat toonen,
En dan zeggen: ‘Hij was goed en groot;
De eerste Zeeheld onder bato's zonen,
't Vaderland getrouw tot in den dood?’
Heeft niet de aanblik van zijn grafgesteente
U, van speyk! ontgloeid met heilig vuur?
| |
| |
Dacht Gij niet aan ruyter's kil gebeente,
In uw jongst, beslissend levensuur?
Hebt Gij toen niet, met den dood voor oogen,
Aan 't geweld een schriklijk perk gezet,
En, in vuur en kruiddamp opgevlogen,
De eer van Neêrlands watervaan gered?
Ruyter! spoorde uw graf de deugden te eeren,
Wier herdenken 't hart verrukt en streelt,
Wat zult Gij dan niet aan 't nakroost leeren,
Bij 't aanschouwen van uw treffend beeld?
Onvergeetlijk wordt nu 't viertal dagen,
Onvergeetlijk wordt nu Chattams brand,
En de roem door de aarde U opgedragen;
Onvergeetlijk Syracuse's strand!
Is de zeekroon ons van 't hoofd gevallen,
Ons, ons bleef nog de oude heldenmoed;
Hij steunt niet op kracht van duizendtallen,
Maar op d' adeldom van 't Neêrlandsch bloed.
Waar miljoenen Sparta's kroost bestrijden,
Snort de pijl vergeefs op 't staal kuras,
Als driehonderd aan den dood zich wijden
Op de stem van één' leonidas.
23 Julij, 1841.
warnsinck.
|
|