Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Noordkaap.Ga naar voetnoot(*)Hammerfest ligt niet verder dan een dertigtal mijlen van de Noordkaap, en van al de inwoners der stad is de geeste- | |
[pagina 546]
| |
lijke de eenige, die deze uiterste grens van Europa bezocht heeft. De reis is evenwel noch zoo moeijelijk noch zoo gevaarlijk als eenige reizigers haar geschilderd hebben: wij deden haar in drie dagen; anderen hebben ze in nog korteren tijd gedaan. Maar men moet bekennen, dat rondom de rotsen, die de punt dezer kaap vormen, de zee zelden kalm is. Zelfs wanneer de wind stil is, woeden de hooge golven dezer ijszee met zoo veel geweld, alsof zij nog door den storm van den vorigen dag beroerd wierden, en de kust is met klippen bedekt, waarop de golven zich, met een geluid als dat des donders, breken. Wanneer men hier door een' storm overvallen wordt, biedt zich voor het ranke vaartuig geene schuilplaats aan; geene kust beschermt het, en bij aanhoudenden tegenwind kan de togt van dertig mijlen dertig dagen duren. Ik voor mij had, reeds van mijne komst in Finmarken, die reis naar de kaap als de verpligte grens van een verblijf in het Noorden aangemerkt. Terwijl ik hiervoor toebereidsels maakte, kwam een mijner landgenooten, de Heer de saint-maur, te Hammerfest, en wij besloten te zamen te vertrekken. Het vaartuig lag in de haven gereed; de matrozen hadden reeds hunne lederen kielen en groote laarzen aan; maar de Noordewind woei allerhevigst. Te zeilen of roeijen was onmogelijk. Wij wachtten aldus eene gansche week, naar den gezigteinder turende en de wolken raadplegende. Eindelijk draaide de wind naar het Oosten, en wij gingen scheep. Deze geheele zee is met naakte eilanden doorzaaid, die slechts door eenige visschersgezinnen bewoond en door Laplanders bezocht worden, welke er in de maand Mei hunne rendieren heenvoeren, en in September terugkeeren. De naam dezer eilanden wijst hun karakter aan. Het is het Walvisch-, Beeren-, Rendier- en Meeuwen-eiland: Hwalö, Bioernö, Renö, Maasö. Lange sneeuwvlakten liggen er ge- | |
[pagina 547]
| |
durende het gansche jaar over, en dikke nevels omhullen hen dikwijls geheel. Aan gindsche zijde van Maasö houden de eilanden naar het Noorden op; men komt in volle zee, en weldra ziet men de drie hoogten van Stappen, die, even als obelisken, uit den schoot van den Oceaan oprijzen. De middelste, veel hooger en uitgestrekter dan de andere, had de blikken der Laplanders getroffen; zij begroetten ze van ver als een' heiligen berg, en kwamen op hare kruin offeren. Eertijds bevonden zich hier eenige woningen; ook was er eene kerk op Maasö. Toen lodewijk filips naar de Noordkaap reisde, hield hij zich eenen nacht bij den koster van Maasö, een' anderen bij een' visscher van Stappen op. Zijne reis in het Noorden is reeds eene volksoverlevering geworden. De visschers hebben ze elkander verteld, de vaders hebben ze aan hunne kinderen overgebragt, en de naïve kronijkschrijvers dezer koninklijke Odyssea hebben zich niet bij de eenvoudige waarheid kunnen bepalen; zij hebben die vergroot en naar hunne verbeelding opgesierd. Men verhaalt dan, dat hier eens uit de Zuiderstreken, uit die tooverlanden, waar de boomen gouden appelen dragen, een voornaam prins kwam, die, even als in de toovergeschiedenissen, zijn' hoogen rang en rijkdom onder het eenvoudige Noorweegsch wollen kleed verborg. Eerst hield men hem voor een leergierig student, die zich door het reizen kennis trachtte te verzamelen, of voor een' koopman, die den staat der visscherijen van Lofodden wilde kennen, te meer daar hij zachtaardig, beleefd en geenszins moeijelijk te bedienen was. Maar weldra ontdekte men, dat het een aanzienlijk personaadje was, want hij had een' reisgenoot bij zich (den Graaf de montjoye) die nooit dan met ontbloot hoofd tot hem sprak, en die op den grond sliep, terwijl de prins zich op een bed legde. Eens trad de vrouw van den boer, bij wien de twee reizigers den nacht hadden doorgebragt, in hunne kamer, op het oogenblik, dat zij zich aankleedden, en zij zag, dat de prins onder zijn grof gewaad van vadmel fijne lakensche kleederen droeg, die met goud en diamanten starren bedekt waren. Ook zegt men, dat eene oude Noorweegsche vrouw, aan wie hij eene aalmoes gegeven had, hem uit dankbaarheid de hand drukkende, tot hem zeide: ‘De lieden van dit land beschouwen u als een dier gewone reizigers, die wij som- | |
[pagina 548]
| |
tijds zien doortrekken; maar ik weet wel, dat gij grooter zijt dan de Fogde en de Amtmann (de twee hoogste staatspersonen der provincie), en zelfs dan de bisschop van Drontheim. Ik weet, dat gij een prins zijt, en hoor! - de oude brite liegt niet - gij zult eens koning zijn.’ Ten tijde, toen lodewijk filips door deze zoo weinig bezochte streken reisde, droeg hij echter geen fijn laken onder zijn kleed van vadmel, geen diamanten kruis op zijne borst. De zucht om te zien, op te merken en zijne kennis uit te breiden, had hem, met geringe hulpmiddelen, deze lange en moeijelijke reis doen ondernemen. Hij kwam van zijn kollegie van Reichenau, slechts van eenen matigen wisselbrief op Koppenhagen voorzien, en toen de goede brite hem voorspelde, dat hij koning zou worden, moet de prins haar met een' zonderlingen, ongeloovigen glimlach hebben geantwoord. Dit gebeurde in 1795; aan het maken van koningen werd in Frankrijk toen nog weinig gedacht. De kerk van Maasö is naar Hawsund overgebragt; de koster is dood, de visschers zijn opgebroken, en de beide eilanden verlaten. Over de gansche Finmarksche kust zou men verscheidene dergelijke verhuizingen kunnen optellen, alleen door gebrek aan hout veroorzaakt. Als de Noorweger zich aan den oever der zee gaat nederzetten, zoekt hij eene baai, die niet te ver van denneboomen verwijderd is; maar wanneer de Laplanders er des zomers komen, verwoesten ze zijn klein bosch, houwen zijne boomen midden door, en deze loopen dan niet meer uit. De arme visscher, na verloop van eenige jaren gebrek aan brandstof krijgende, is genoodzaakt, den grond, waarop hij zijne woning gebouwd heeft, te verlaten. Hij zegt zijne huisgoden vaarwel, en gaat elders eene minder verwoeste plaats opzoeken. Somtijds ook sterft het gansche gezin op deze naakte rotsen uit; zijne brooze hut valt in puin, en niemand denkt er aan, zich het rampzalig overschot ten nutte te maken. Tegenover Stappen zien wij eene lange rotsachtige kust verrijzen, door eene diepe baai afgebroken, en overal met onregelmatige hoogten en steile rotsen bezet: dit is het eiland, dat op zijn uiterste punt de Noordkaap draagt. Men heeft het Mager-eiland genoemd; de naam van woest eiland ware nog juister geweest. Te Giestvär, die van klippen omringde golf, vindt men nogtans eene woning en een' koopman, den laatsten koop- | |
[pagina 549]
| |
man van het Noorden. Onze matrozen wisten dit slechts bij overlevering, en wij dwaalden nu eens naar het Oosten, dan weder naar het Westen over de golven, naar het dak van een huis zoekende, doch overal slechts rotspunten ziende. Eindelijk zagen wij de masten van een Russisch schip, dat diep in de baai voor anker lag: hiernaar rigtten wij onzen koers. Nabij het vaartuig was eene houten hut, tot magazijn dienende, en meer niets. Maar veel verder, achter eene groep rotsen, met zeeplanten en mos bedekt, zag men eene rookwolk omhoog stijgen. Dit was de woning van den koopman, eene armoedige woning, waar het gansche gezin zich digt op elkander moest schikken, om den reiziger een weinig plaats te maken: ter zijde een nog geringer huis, waar men eenige flesschen brandewijn, eenige zakken meel, garen en leder vindt: dit is de winkel; - digt hierbij twee aarden hutten, door visschers bewoond; overal rondom naakte, ruwe rotsen, de doodschheid en stilte der woestijn en de IJszee. Des zomers komt hier een twaalftal kleine Russische schepen om te visschen: want op de kust vindt men zeer veel visch. De eerste verschijnen in Junij, de laatste vertrekken in de maand September weder. Van dit tijdstip af zien de bewoners van Magerö geen vreemdeling, noch hooren eenig nieuws meer. Het overige der wereld is voor hen gesloten. De golf ruischt tegen hun strand, de storm locit boven hun hoofd, en de nacht omgeeft hen. En echter, toen wij digt bij de woning waren, kwam ons de moeder met een vrolijk gelaat te gemoet, en twee blaauwoogige jonge meisjes gaven ons hartelijk de hand, terwijl zij zeiden: ‘Weest welkom!’ Voor deze aldus op den uitersten hoek van den aardbol geworpen en afgezonderde ongelukkigen is de onbekende vreemdeling, dien een schip naar hun verwijderd strand voert, geen vreemdeling. Hij is een vriendelijke gast, die hun een' straal levens in hunne kille eenzaamheid brengt; en toen de waardige vrouw des koopmans ons vroeg, wat wij verlangden, teekende haar gelaat eene soort van teedere bezorgdheid, en terwijl martha en maria, hare beide meisjes, om ons heen huppelden, lachten zij met oogen en lippen ons toe, alsof wij hare broeders waren. Weldra was de voor ons bestemde kamer gereed, de tafel opgeredderd en met een laken bedekt. Wij hadden reisproviand medegebragt; maar de goode jufvrouw kielsberg | |
[pagina 550]
| |
voorkwam al onze wenschen, en liep driftig nu naar de kast, dan naar de keuken, om alles te halen, wat wij mogten noodig hebben. Nooit heeft de Noorweegsche gastvrijheid mij zóó getroffen. De arme vrouw kon ons geen damast tafelgoed of zilveren schotels voorzetten; maar ze bragt ons haar laatste bord en haren laatsten room. Na in stilte al hare rijkdommen te hebben opgeteld, nam zij een' sleutel, die aan haar' gordel hing, opende een buffet en haalde er eene flesch likeur uit, die zij voor groote feestdagen bewaarde. Ach! het was de oliekruik der weduwe, en ik zou mij de magt van den profeet gewenscht hebben, om ze onophoudelijk te vullen. Terwijl zij zoo bezig was ons te bedienen, vroeg ik haar naar het verledene, en zij verhaalde mij haren levensloop: hoe zij als jong meisje bij hare ouders te Drontheim gewoond, en hoe zij die plaats, welke haar eene groote stad toescheen, verlaten had, om in deze eenzaamheid te gaan wonen. ‘Dit is 20 jaar geleden,’ sprak zij; ‘mijn man ginds te veel mededinging vindende, verzocht om het koopmansregt van Giestvär. Hij vroeg mij of het mij niet te veel zou kosten, mij van de wereld, waar ik geleefd had, te scheiden. Maar ik zeide, hem met vreugd te zullen volgen, waar hij ook henen ging. Wij waren toen nog jong en schiepen ons schoone vooruitzigten. Wij hoopten, na verloop van eenige jaren, onze zaken te kunnen verkoopen en met onze kinderen naar Drontheim terug te keeren. Wij kwamen op dit eiland, waar slechts eene visschershut stond. Wij bouwden dit huis, het magazijn, den stal, en in den aanvang scheen alles aan onze verwachtingen te zullen beantwoorden. Ik bragt gelukkige jaren in deze arme woning door. Maar weldra kwam eene lange reeks van ongelukken onze hoop verwoesten, en thans vraag ik niet meer om naar de wereld, waar ik geleefd heb, en mijne geboortestad terug te keeren. Mijne ouders zijn gestorven, zonder dat ik hen voor het laatst heb mogen omhelzen; mijn man is ziek, en mijn zoon is verleden herfst, op de vischvangst, verdronken.’ Bij deze woorden beefde hare stem; hare twee dochters, haar op het punt ziende te weenen, vlogen haar om den hals en bedwongen door haar kussen den moederlijken traan. Terwijl zij zich aldus aan hare herinneringen overgaf, sloeg het middernacht op de berookte klok onzer kamer, en | |
[pagina 551]
| |
in dit uur, waarin duisternis de zuidelijke gewesten omhult, kwam het licht aan onzen noordschen hemel te voorschijn. De zon, die den ganschen dag niet geschenen had, wierp een bleek schijnsel aan den gezigteinder. De mist, die over de vallei lag, trok op en verdreef: de door den wind gejaagde wolken braken op de bergwanden en verdeelden zich. Door derzelver scheuren zag men blaauwachtige omtrekken en getande kruinen. De zee en de rotsen kwamen nu van lieverlede in al hare uitgestrektheid te voorschijn. Het was als eene tooneeldecoratie, bij 't ophalen van 't gordijn. Het koeltje kwam uit het zuiden; het moest ons in korten tijd naar de Noordkaap brengen. Wij riepen onze matrozen, die zich reeds gereed maakten om te gaan slapen: maar door hun een glas brandewijn te geven, deden wij hen den slaap vergeten. Zij heschen vrolijk het zeil en wij vertrokken. Van Giestvär tot de Noordkaap rekent men ongeveer vijf mijlen. De baai uitkomende, ziet men ter linker zijde niets dan de volle zee, ter regter de kust van het eiland. Dit is een hooge rotswand, door loodregte lagen gevormd, door de golven en den storm afgespoeld en gebrokkeld, en hier en daar door sneeuwstrepen overtrokken. Op den top ziet men noch planten noch struiken, en zijn voet is met klippen omgeven, waarop de golven, zelfs bij stil weder, klotsen, schuimen en zich met geweld breken. Naar het zuiden strekte zich eene lichtstreep, als een purperen lint, langs den gezigteinder uit. Maar hier was alles zwart, de zee, de rotsen en de door de golven geslagene holen in de bergwanden. Geen ander zeil dan het onze was in de ruimte zigtbaar. Geen spoor van menschen vertoonde zich aan onze oogen. Men zag slechts de meeuw op de rotspunt gezeten, en den zwarten pellikaan, zijn' langen hals boven 't water uitstekende, als om te zien, wie de vermetelen waren, die hem in zijnen slaap kwamen storen. Na gedurende ruim een uur dien rotswal te hebben langs gevaren, wees de stuurman ons eene hoogte, die boven de anderen uitstak, en die zich steeds verder in zee scheen vooruit te dringen: dit was de Noordkaap. Zij gelijkt naar een' grooten vierkanten toren, door vier zware bolwerken omringd. Dit is de toren, aan welks voet de golven te vergeefs hare kracht verspillen; dit is de citadel van den Oceaan. Van den west- en noordkant was het onmogelijk er te lan- | |
[pagina 552]
| |
den. Alomme zagen wij niets dan eene keten van rotsen, en een' steilen wand, zich loodregt uit den schoot der zee verheffende. Onze gids deed ons de punt omzeilen, en wij kwamen in eene kleine, in 't midden van 't gebergte uitgehoolde baai. Hier werden wij door een vreemd gezigt verrast. Voor ons lag eene groep rotsen, even als leisteen in breede lagen verdeeld of als lava vermaald; in het midden het groene en heldere water der baai, voor den wind beschermd en effen als een spiegel; en aan het strand dier stille haven, aan den voet der naakte, steile toppen, een bloem- en grasperk, en een zilveren beekje, dat door de steenbrokken kronkelt. Aan deszelfs boorden bloeide het blaauwoogige vergeet mij niet, de goudlokkige ranonkel, de wilde geranium met haar violetkleed en fluweelen blaadjes, de kleine bosch-anjelier, en een weinig verder verbergden de hooge takken van den engelwortel graszoden. Ik kan niet zeggen, welken indruk deze onverwachte plantengroei op mij maakte. Het was als een laatste levensstraal op dezen onbezielden grond, als een laatste glimlach der Natuur in de dorheid eener woestijn. Terwijl onze matrozen een' grooten voorraad van den engelwortel verzamelden, boog ik mij naar den vochtigen grond, om naar het gemurmel van het beekje te luisteren, dat in kleine watervallen van den eenen steen op den anderen viel, door de graszoden heenzijgde en naar het strand vloeide. Ik zag die lieve, blaauwe bloempjes, en mijne gedachten vlogen van hier tot in onze valleijen, om er haar evenbeeld te zoeken. Hier mijmerende, kwamen vreemde denkbeelden in mij op: dat frissche, heldere water, dacht ik, dat zich dwaselijk in de zilte golven van den oceaan stort, is het beeld van die deugdzame en reine zielen, die zich in den draaikolk der wereld verliezen; en die eenzame bloempjes, aan den oever der IJszee ontloken, schenen mij de zoete herinneringen der vriendschap, die een trouw gemoed te midden eener door eigenbaat verkilde wereld bewaart. Ik beken, dat deze en nog vele andere overdenkingen, die ik den lezer schenk, niet zeer ter gunste der wereld luidden; maar waar zou het geoorloofd zijn sombere gepeinzen voort te brengen, zoo het niet aan de Noordkaap ware? Uit deze menschenhatende mijmering werd ik gewekt door de stem mijns reisgenoots, die mij naar de kruin van den | |
[pagina 553]
| |
berg wees en de rotsen beklom. Deze berg is niet hooger dan duizend voet, maar steil en moeijelijk te beklimmen. Hier treft men eenen hoop gebroken steenen aan, die, wanneer men er den voet op zet, loslaten en naar beneden rollen; ginds vochtige mosplekken, waarop men uitglijdt zonder eenig steunpunt te vinden, of hooge rotsklompen, waaraan men zich met handen en voeten moet vastklemmen, om ze te bestijgen. Als men de engelwortels en de bloemzoden verlaten heeft, ziet men niets meer dan schrale, langs den grond kruipende dennen, die hunne spierige takken huiverend uitsteken, als om eenig vocht en warmte op te vangen. Hoogerop verdwijnen ook zelfs deze planten, en men ziet niets dan een' naakten of met sneeuw bedekten grond. De top van den berg is vlak als een terras, met eene geelachtige aarde bedekt en hier en daar met rendiermos en eenige stukken kwarts, van schitterende blankheid, bezaaid. Wij liepen met kinderlijke vreugde over deze uitgestrekte vlakte; want wij hadden het doel onzer wenschen en inspanning bereikt. Nu eens bogen wij ons over den kant der rots, om met ons oog de diepte van den afgrond te peilen, en de verwoede golven tegen de klippen te hooren klotsen; dan weder zochten wij in de verte eene menschelijke woning, en alom vonden wij niets dan het doodsche land. Soms, door de betoovering dezer woeste natuur eensklaps aangegrepen, bleven wij onbewegelijk en peinzend staan, terwijl wij het voor onze oogen uitgestrekte tafereel aanstaarden. Aan onze regterzijde verhief zich het vaste land, de Nordkyn, de uiterste punt van Europa; ter linker eene lange rond uitloopende en in nevel gehulde bergketen, en voor ons de IJszee, zonder eind of grenzen. Aan de oostzijde vertoonde de zon hare vriendelijke schijf nog, en wierp eene vergulde vore op de golven; maar tegen het Noorden en Zuiden pakten de wolken, een oogenblik door den morgenwind verdreven, zich opeen en wogen als een looden gevaarte op den Oceaan. Het was een nacht als van Israël met de vuurkolom, de bajert met den hemelschen lichtstraal; en het denkbeeld dezer verwijderde eenzaamheid, waarin wij ons bevonden, het gezigt van dit aan het einde der wereld geslingerd eiland, het woest gekrijsch der meeuwen, zich met het windgehuil en het golfgeloei parende, al de gezigten dier vreemde streek en al die klaag- | |
[pagina 554]
| |
toonen der wildernis bragten ons in eene soort van verstomming, die wij niet konden verwinnen. Zij, die de maagdelijke bosschen van Amerika gezien hebben, hebben welligt dienzelfden indruk ondervonden. Elders kan de natuur den geest bij de aanschouwing harer luisterrijke schoonheden boeijen; hier beheerscht en vermeestert zij dien. Bij zulk een tafereel gevoelt men zich klein; in het gevoel zijner nietigheid buigt men het hoofd, en wanneer dan eenige woorden aan de lippen ontvloeijen, kan het slechts eene ootmoedige verzuchting, een vurig gebed zijn. Het afdalen van de Noordkaap was nog veel moeijelijker dan het opstijgen. Wij konden ons op de glibberige mosplekken en de steile rotsklompen niet overeind houden. Wij moesten op handen en voeten langs den grond voortkruipen. Indien wij een mispas deden, liepen wij gevaar in den afgrond neder te storten, en zoo wij te hard tegen een' lossen steenklomp stieten, rolde hij met een woest geraas langs het enge voetpad, en kon hen, die voor ons waren, in zijn' val medeslepen. Maar na een' marsch van twee uren kwam de gansche karavaan veilig en behouden weder aan boord. Als een bijzonder geluk keerde de wind, op het oogenblik, dat wij het anker tusschen de klippen van het strand ligtten, naar het Oosten. Deze verandering kwam zoo juist van pas, dat wij ze, even als de oude reizigers, van eenig Laplandsch toovenaar schenen gekocht te hebben. Te Giestvär komende, vonden wij het gansche gezin van den koopman bijeen, om ons op te wachten. Martha en maria waren op zijn zondags, met haar nieuwe jurk, gekleurde voorschoot en muts met blaauwe linten, gekleed. Hare moeder had in onze nederige kamer de luttele melk, die zij van hare koeijen had kunnen krijgen, op de tafel gezet, en men had met de neeste zorg twee donzen bedden voor ons opgemaakt, om onze vermoeide leden uit te rusten. Maar wij kenden de Noordsche streken reeds te goed, om van den grilligen wind, die thans onze zeilen beloofde te doen zwellen, geen gebruik te maken, en wij zeiden met spijt de gastvrije woning vaarwel, waar wij met zoo veel hartelijkheid waren ontvangen geworden. ‘Vaarwel voor altijd!’ stamelde jufvrouw kielsberg, ons de hand drukkende. ‘Neen, niet voor altijd!’ riepen hare kinderen. De goede moeder haalde de schouders op en antwoordde niet. | |
[pagina 555]
| |
De jonge meisjes kwamen naar buiten, om ons nogmaals te groeten. Deze zwijgende houding der moeder en het gedrag der dochters opmerkende, waande ik de treurige ondervinding, die zich het verledene herinnert, en de vrolijke hoop, die zich met de toekomst vleit, te aanschouwen. Des avonds vertoefden wij te Hawsund. Dit is eene bekoorlijke engte tusschen twee met gras bedekte heuvelen. Op een' dezer heuvels ligt het huis van den geestelijke van Hammerfest, die hier tweemaal 's jaars eenige weken komt doorbrengen; op den anderen ziet men de onlangs gebouwde kerk en de koopmanswoning met hare magazijnen. De grond draagt noch moeskruiden noch boomen; de winternachten zijn er even lang en donker als aan de Noordkaap; maar de waarnemingen der luchtgesteldheid van den Heer parrot, professor te Dorpat, leveren hier een' belangrijken uitslag op. In Augustus rijst de thermometer niet hooger dan tot tien graden; in Januarij daalt hij, in de grootste koude, niet lager dan tot op twaalf. Den vorigen winter teekende hij eens dertien, maar dit was iets buitengewoons. De kust wordt zeer schaarsch bewoond, en het binnenland is eene volkomene woestenij. Het geheele kerspel, dat zich verder dan twintig mijlen uitstrekt, telt slechts 360 Laplanders en 120 Noorwegers. Maar in de maand Mei verzamelen zich eene menigte schepen van Nordland, Hilgeland en Finmarken in de nabijheid om te visschen, en eenige Russische schepen komen hier ieder jaar eene lading visch halen. De koopman van Hawsund is een rijk en schrander man. In eenige jaren heeft hij magazijnen aangebouwd en eene traanfabrijk opgerigt. Zijn huis, waarvan hij zelf architekt was, is weidsch en smaakvol gebouwd. Dit alles geeft hem een' eigenaars-trots, waarin hij zich gaarne voor zijne gasten streelt. Hij bragt ons van het kantoor naar de zaal, en bij iederen voetstap zag hij ons aan, als wilde hij eene goedkeuring van onze lippen opvangen en in onze oogen een gevoel van bewondering lezen. Maar dit was nog slechts de inleiding zijner zegepraal. Terwijl wij ons des avonds aan tafel zetteden, ging hij, heimelijk, naar de vergulde pendule, waar hij de stolp afnam, op eene veer drukte, en, zie! de tooverpendule begint op eens het air van Fra Diavolo te spelen. Nimmer zal ik den triomferenden en tevens vorschenden blik vergeten, dien hij, bij het hooren der eerste toonen, op ons wierp. Indien wij alstoen een' zedelijken | |
[pagina 556]
| |
moord hadden willen plegen, zouden wij onzen gastheer slechts een onverschillig gelaat hebben moeten toonen. Maar zoo wreed waren wij niet: wij juichten luide de tooverkunst zijner pendule toe, en uit erkentelijkheid ledigde hij een vol glas wijn op het welzijn van ons land. Deze dronk, waarvoor wij hem opregtelijk dank zegden, was niets dan het begin van een vreeselijk verraad. De ongelukkige nam hieruit aanleiding, om eene staatkundige verhandeling op te disschen, waarin hij al de landen van Europa monsterde. Te vergeefs trachtte ik mij uit den verraderlijken strik, dien hij mij gelegd had, los te spartelen; te vergeefs trachtte ik hem tot zijne betrekking van burger van Hawsund terug te brengen; al mijne pogingen waren vruchteloos. Terwijl ik hem over zijne buren, de Laplanders, sprak, volgde hij het leger van don karlos in Spanje; terwijl ik hem naar de opbrengst der visscherij in de laatste jaren vroeg, somde hij de Engelsche staatsschuld op. Ik zag, dat de strijd onmogelijk was. Ik onderwierp mij als een martelaar, en hoorde geduldig toe, tot het hem behagen zou aan zijn vertoog een einde te maken. Maar des anderen daags wachtte hij mij met vasten voet op, en ik ontkwam slechts door de vlugt aan de ontwikkeling eener nieuwe staatkundige theorie. ‘Lieve hemel!’ zeide ik, den weg naar Hammerfest inslaande, ‘waar toch zal men de staatkunde ontvlieden, zoo zij ons nog tot op den 71sten breedtegraad vervolgt?’ |
|