Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 536]
| |
langrijk gedeelte der levende schepping gevonden worden. De schrijver behandelt slechts vogels, welke zijn vaderland bezoeken. Onder de algemeene opmerkingen, welke hij voorafzendt, is er eene, betrekkelijk de zorg, door de Voorzienigheid gedragen, om het uitsterven of de vernietiging der vogelgeslachten te verhoeden. ‘Wanneer men hen naauwkeurig gadeslaat,’ zegt hij, ‘dan blijft men van verwondering opgetogen over de wijze zorg, met welke de Voorzienigheid voor het behoud der onderscheidene soorten gewaakt heeft; zij verdwijnen niet, ondanks al de kunsttuigen, welke de mensch tot hunne vernietiging heeft uitgedacht; ondanks de vereenigde werking van regen, sneeuw en winterkoude. Inzonderheid schijnt de natuur den wreeden oorlog voorzien te hebben, welke in het jaargetijde hunner minnarijen en paring tegen hen gevoerd zou worden; zij heeft hen in staat gesteld, de maar al te dikwerf volkomene verwoesting hunner broeisels te herstellen, wanneer de baldadige schoolknaap zich met de menigvuldige roofdieren vereenigt, om dezen luchtbewoners hun kroost te ontrukken. Dus, bij voorbeeld, indien men ettelijke eijeren uit het nest van een' faizant, een' lijster, een berkhoen, een' patrijs, eene wulp of andere soortgelijke vogels wegneemt, zal steeds het wijfje er op nieuw andere bijleggen, tot dat het getal, hetwelk zij uitbroeden kan, weder vol is. Hoe dikwerf hebben niet merels of andere kleine vogels zich al de eijeren, welke zij gelegd hadden, zien ontrooven! Wel nu, de ouders, welke die wreede plundering ondergaan hebben, bouwen een nieuw nest, en hebben hetzelve binnen weinige dagen, even als het eerste, nogmaals met eijeren gevuld. - Niet zonder belangneming zal men de uitlegging van dit verschijnsel lezen. Nabij het hart van het wijfje bestaat in de vogels een plexus of zamenweefsel van bloedvaten, die gedurende den broeitijd steeds vol zijn. Zoo lang de hoeveelheid der te leggene eijeren niet voltallig is, of op nieuw moet aangevuld worden, ja zoo lang het wijfje broeden moet, wordt het bloed naar die vlecht geleid, ten einde in de behoefte der wedervoortbrenging te voorzien. Is deze arbeid volbragt, alsdan herneemt het bloed zijnen loop naar den borst-plexus, en er is niet aan te twijfelen, of de ronde en gladde oppervlakte der eijeren brengt verkoeling en verzachting toe aan het heete onderlijf der moeder, op deze wijs de moeijelijke | |
[pagina 537]
| |
zelfopsluiting, welke moederpligt haar oplegt, in eene taak van genoegen en liefde veranderende.’ De eerste soort, welke de Schrijver tot het voorwerp zijner beschouwing neemt, zijn de onderscheidene familiën der zwaluwen. Hij haalt voorbeelden aan van de vertrouwelijke gemeenzaamheid, die door eenige derzelven jegens de menschen getoond wordt; hoe zij in stallen en schuren, onder afdakken en deurgewelven nestelen, te midden van al de drukte van het landbedrijf; hoe men, in het ontzettende gewoel van Londen zelf, zwaluwen op de palen der straatlantaarnen, en aan de kappen dier lantaarnen, hunne nesten bouwen en hunne jongen heeft zien uitbroeden. De Voorzitter der Societeit van Tuinbouw te Londen, de Heer thomas andrew knight, heeft het volgende voorbeeld van het herinneringsvermogen en van de schranderheid eener zwaluwsoort medegedeeld: ‘Vele jaren achter elkander kwam een paar zoogenaamde vliegenvangertjes (muscicapa grisola) in mijne trekkas nestelen. Zoolang de warmte der plaats beneden de 72 graden bleef, broedden de vogels op de gewone wijs; doch steeg de hitte boven dien trap, alsdan verlieten zij hunne eijeren, alsof zij bewust waren, dat nu een middel buiten hen genoeg was, om de broeding te doen voortgaan; daalde de thermometer weder, dan hernamen zij terstond hunne taak.’ De Schrijver gaat met kracht de dwaze meening te keer, dat sommige zwaluwen op onze boomvruchten of andere fruiten zouden azen. ‘Herhaalde malen,’ zegt hij, ‘heeft men de maag dier zwaluwen geopend, zonder ooit iets anders dan insekten daarin te vinden. Zeker, zij zweven in de nabijheid der boomen, waarop zich rijpe vruchten bevinden; maar de reden is klaarblijkelijk, daar juist die vruchten de insekten in menigte aanlokken.’ Even zeer bestrijdt hij het vroeger zoo algemeen aangenomen en voor bewezen gehouden gevoelen, dat sommige zwaluwen geene trekvogels zijn, maar zich bij het eerste gevoel der koude in het slijk van poelen en moerassen dompelen, om er den winter in eenen staat van gevoelloosheid door te brengen en bij het begin der lente weder te ontwaken. Te dezer gelegenheid zegt hij: ‘Die vogel heeft tot eene menigte wonderlijke fabeltjes stof geleverd. Dus, bij voorbeeld, heeft men beweerd, dat hij des winters eene wijkplaats zocht onder het water. Ik zal al de sprookjes | |
[pagina 538]
| |
daaromtrent niet herhalen, ofschoon zij bij ligtgeloovigen nog altijd weergalm vinden, zoo zeer is de menschelijke geest genegen tot alles, wat wonderbaarlijk klinkt! De verhuizing der zwaluwen is eene daadzaak, die tegenwoordig boven alle tegenspraak verheven is: men weet thans met eene zekerheid, die geenen twijfel meer overlaat, dat zij van het eene land naar het andere reizen. Menigmaal heeft men hen de zeeën zien overtrekken; voelen zij, dat vermoeijenis hunne vlugt verzwakt, alsdan zetten zij zich een oogenblik in de holte tusschen de golven neder, even als wilden zij een zeebad nemen, en verfrischt en uitgerust hervatten zij daarna hunnen togt.’ Over de bouwing der zwaluwnesten sprekende, beschrijft de Auteur de manier, waarop de stad- of huizwaluw (hirundo urbica) daarbij te werk gaat. Die bouwwijze is in een land als het onze, waaraan de natuur dezen vogel in zulk eenen weldadigen overvloed geschonken heeft, genoeg bekend. Minder is zulks de bouw van het nest der oeverof zandzwaluw (hirundo riparia), waaromtrent hij op deze wijze spreekt: ‘De zandzwaluw bouwt naar een geheel ander plan. Het is een onvermoeid mijngraver, die zijne woning in het zand uithoolt, op dezelfde wijs als de oude Egyptenaren zich tempels uitbeitelden in de rotswanden. Beschouwt eens oplettend den bek van dit vogeltje. Ofschoon deszelfs snavel niet groot is, is hij hard en scherp, en ons beestje, dat even zeer sappeur als mineur is, weet er zich uitmuntend van te bedienen. Door middel zijner scherpe klaauwtjes hecht het zich aan eenen vasten zandoever; vervolgens, den bek digt gesloten houdende, doet het daarmede, als met een houweel, geweldige slagen tegen de harde zandkorst, van welke het bij elken slag stukjes doet afspringen. Is het geslaagd, eene opening uit te holen, alsdan draait het zich zoolang daarin rond, tot dat het daaraan eene kringvormige gedaante gegeven heeft, zoo regelmatig alsof zij met een' passer getrokken was. Ondertusschen neemt de zandzwaluw hierbij hare afstanden uit geen middelpunt, maar rigt zich naar den omkring. Heeft zij in het zand haren ingang tot stand gebragt, zoo onderneemt zij, als mededingster van brunel, een' waren tunnel te graven, en, alsof zij wist, dat zij, een gewelf vormende, daarbij de noodige voorzorgen moet nemen, verzuimt zij niets, wat in zulk een geval de voorzigtigheid | |
[pagina 539]
| |
aanraadt. Nu eens vormt zij eenen vasten vloer voor hare begonnen woning; dan weder, met hulp van haren rug, bepleistert zij derzelver zoldering; zorgvuldig effent zij elke hobbeligheid, en werpt alle kiezelgruisjes, welke haar huis belemmeren zouden, naar buiten. Kortom, zij wendt alles aan, wat strekken kan, om het tevens net en hecht te maken.’ In dit gedeelte van zijn opstel spreekt de Schrijver ook met een woord (want het diertje, hetwelk dezelve vormt, behoort niet tot Grootbrittanje) van de eetbare Oostindische zwaluwnestjes, die eene, bij de Chinezen vooral, zoo geliefde lekkernij uitmaken. ‘Men weet,’ zegt hij, ‘dat de Keizer van China, die hemelbroeder van zon en maan, zich van zwaluwnesten bedient, om smaak en geur aan zijne spijzen bij te zetten. Hij bezigt daartoe de nesten, die blank en appetijtelijk voor het oog zijn. Wat de zwarte en vuile betreft, deze gebruikt hij om zijnen bamboezen zetel te besmeren. Naar het schijnt verkrijgen deze nesten derzelver slijmerige en kleverige hoedanigheid van de ulvae of het zeewier, uit hetwelk zij zaamgesteld zijn. Doch na die opheldering blijft nog de vraag over, waarom de hemelsche Keizer zijnen troon er mede doet bestrijken. Hieromtrent moeten wij de diepe kunde der Chinesche professoren inroepen, wier voorlichting ons tot dusverre ontbreekt.’ Bij al de zorg, welke de zwaluwen, even als de meeste dieren, voor hunne jongen dragen, heeft men hen beschuldigd, in zekere gevallen, hun broedsel te verlaten. Onze Schrijver, hoe ook met zijn onderwerp ingenomen, durft hen van deze blaam niet zuiveren. ‘Dat de zwaluwen, bij bijzondere omstandigheden, hun laatste broedsel verlaten, is eene daadzaak, waaraan men niet meer twijfelen mag; ook de huiszwaluwen (martinets) hebben zich aan die inbreuk op de natuurwetten schuldig gemaakt. Doctor jenner spreekt van een paar zwaluwen, hetwelk viermaal in hetzelfde jaar gebroed had. De drie eerste malen ging alles wèl; maar de jongen van het laatste broedsel kwamen in het begin van October uit den dop: tegen de helft dier maand verlieten de beide ouden het land, hun nog half vederloos gezin achterlatende, dat weldra van koude en honger omkwam. Den 17 Mei van het volgende jaar kwamen de oude vogels aan hetzelfde nest terug, dat nog de geraam- | |
[pagina 540]
| |
ten hunner gestorvene jongen bevatte; zij wierpen dezelve naar buiten. - De Heer blackwall heeft getoond, dat deze soort van kindermoord menigmaal plaats heeft. Onder andere voorbeelden haalt hij er een aan van een paar zwaluwen, dat, een oud verlaten nest voor zich willende innemen, gedwongen was, de riffen van drie geslachten uit hetzelve weg te ruimen, alvorens zich er te kunnen vestigen. Ongeveer terzelfder tijd en nagenoeg op dezelfde plaats beproefde een ander paar, een nest van de daarin geblevene lijken te zuiveren, doch kon er niet in slagen. Wat deed het alstoen? Het sloot met slijk de opening van het nest, dat op deze wijs tot eene graftombe gemaakt werd, en bouwde een nieuw nest voor zichzelf. Aanvankelijk had de Heer blackwall het sterven dier geheele broedsels aan eenig toeval toegeschreven, hetwelk den dood der oude vogels, of van een' derzelven, mogt veroorzaakt hebben; maar eindelijk, voor de ontegenzeggelijke waarheid wijkende, moest hij erkennen, dat het eene vrijwillige verlating was. De Ouden roemden de vroomheid, waarmede de zwaluw hare dooden begroef: hebben niet misschien waarnemingen, gelijksoortig als die, waarvan blackwall gewaagt, tot dit geloof aanleiding gegeven? En is, alles wèl overwogen, die omkeering van het natuurgevoel bij deze vogels dan zoo verbazend en zoo laakbaar? Vindt zij niet hare uitlegging in eene andere wet der natuur, die niet minder diep in het hart van elk levend wezen gegrift is? te weten de zorg voor zelfbehoud? Wat konden die arme ouders wel anders doen? Door de warmte eener koesterende herfstzon aangedreven, hadden zij, in hun beperkt doorzigt, gehoopt, nog een broedsel te kunnen opkweeken; maar, bij het vorderen van het jaargetijde, week de zon gedurig verder van hen weg, de dagen werden somber, de nachten koud; geene insekten meer, op welke zij langs vijvers en grachten konden jagt maken; zij moesten of omkomen of verhuizen! De zucht tot het leven behield de overhand. Menigmaal hebben wij, in het westen van Engeland, gadegeslagen, hoe angstig de zwaluwen, wanneer de tijd der algemeene verhuizing nadert, over hun laatste broedsel waken, hetzelve nopen het nest te verlaten en de jeugdige wieken in het vliegen te oefenen. Tegen het einde van September des afgeloopen jaars scheen een paar dier vogels, | |
[pagina 541]
| |
hetwelk zijn nest tegen den ingang van het huis geplaatst had, alle middelen uitgeput te hebben, om zijne jongen aan het vliegen te brengen. De kleintjes aarzelden, durfden niet, drongen zich achter in hun naauwe nestkamertje op elkander. Zou men dan zonder hen moeten vertrekken? Eindelijk, het was op een' zondagavond, verzamelden al de zwaluwen uit de buurt zich om de deur, waaraan het nest gehecht was. In wijde kringen zwierden zij rondom hetzelve heen, en, langs de opening voorbijstrijkende, gaven zij telkens een' kleinen schreeuw. Het was alsof zij hunnen vrienden toeriepen: “Brengt dan toch die koppige kinders het nest uit; jaagt hen met geweld naar buiten; wij moeten weg; zij blijven anders zeker achter.” De waarschuwing was niet vergeefs, want des anderen daags was geheel het gezin verhuisd. White maakt gewag van een geval, waarbij het mannetje alleen zich aan gezinverlating schuldig maakte; het wijfje, liefderijker en teederder aan hare jongen gehecht, bleef bij hen, tot dat zij in staat waren haar naar eene zachtere luchtstreek te volgen. “Al onze zwaluwen,” zegt die innemende Schrijver, “waren dit jaar reeds in de eerste dagen van Augustus vertrokken, een eenig paar uitgezonderd, en zelfs van deze twee vogels verdween er een drie dagen daarna, zoodat er slechts een overbleef. Dat achterblijven van dezen eenigen moest een' vermogenden beweeggrond hebben, en hieromtrent besloot ik, mij zekerheid te verschaffen. Ik bespiedde de bewegingen des vogels, en ontdekte eindelijk, dat hij in den dakstoel der kerk twee jongen opkweekte, wier ligchaam zich met het eerste dons begon te dekken, en die van tijd tot tijd den hongerigen snavel uit het nest staken. Zoo ging het voort tot op den 27 Augustus; de moeder (want eene moeder moest het wezen) werd gedurig angstiger en onrustiger. Den 31sten zag ik, hoe zij met hare twee kleinen rondom den kerktoren fladderde. Ongetwijfeld bereidde zij hen voor tot eene lange reis, want sedert zag ik hen niet meer, en men vond daarna het nest ledig.” In Amerika,’ zegt onze Schrijver, ‘is de purperzwaluw (hirundo purpurea) even geliefd en wordt even zeer door ieder gespaard, als bij ons de huiszwaluw. ‘Ik heb,’ zegt de vermaarde wilson, ‘slechts een eenig man ontmoet, die de zwaluwen niet lijden mogt, en niet dulden wilde, | |
[pagina 542]
| |
dat zij hunne nesten aan zijn huis bouwden. Het was een gierige en barsche Duitscher. Wanneer men hem naar de reden van zijnen haat tegen die vogels vroeg, antwoordde hij: “Wel zij eten mij mijne erwten op.” Ik zeî dien Duitscher, dat ik nog nooit gezien of gehoord had, dat zwaluwen erwten aten; maar hij antwoordde mij, met onverstoorbare bedaardheid, dat hij zelf menigmaal die vogels rondom zijne korven had zien vliegen en gedurig snip snap doen. Nu begreep ik, dat de bijen van den Teutoniër de slagtoffers moesten zijn, en tegen zulk eene aanklagte durfde ik, helaas! mijne lieve zwaluwen niet verdedigen.’Ga naar voetnoot(*) - ‘Bedrieg ik mij niet,’ dus gaat de Engelsche Schrijver voort, ‘dan zijn de zwaluwen in Europa aan bijenmoord onschuldig; en evenwel wordt zulks door virgilius, in het vierde boek der Georgica, aan die vogels verweten.’ Vervolgens verheft de Schrijver zich tegen den wreeden oorlog, welken de meeste jagers, of tot oefening van hand en oog, of, hetgeen erger is, om hunne reeds verkregene behendigheid te toonen, de arme zwaluwen aandoen. ‘Mogen wij,’ zegt hij, ‘wel van dit onderwerp afstappen, zonder onze afkeuring te kennen te geven van die zoo wreede en hatelijke jagt, die op de zwaluwen gemaakt wordt; eene jagt, bij welke de mensch met zijne behendigheid praalt ten koste der vernieling van eenen nuttigen vogel, die de herbergzaamheid, welke men hem verleent, door zoo wezenlijke diensten betaalt: het is reeds eene barbaarschheid, nutteloos eene arme zwaluw te dooden; maar men denke daarenboven aan de jongen, die, door het vermoorden hunner ouders, aan de vreeselijke doodstraf der kinderen van ugolino worden overgegeven.’ ‘Er is,’ gaat hij voort, ‘nog eene andere, niet minder afschuwelijke verlustiging, die, gelukkig voor ons, slechts in vreemde landen gebruikelijk is; ik bedoel het zwaluw- | |
[pagina 543]
| |
hengelen. De hengelaar neemt daartoe zijne standplaats op den een' of anderen toren. Het aas is een veertje, hetgeen de arme vogel in zijne vlugt weggrijpt, om er zijn nest mede te bekleeden. De vogelbeul werpt van tijd tot tijd snippertjes papier in de lucht, om zijne prooi aan te lokken, op gelijke wijs als de visscher zemelen in het water strooit, waar hij naderhand visschen wil. Niet zelden rukt de zwaluw in hare krachtige vlugt den hoek met zich mede, en ontkomt aldus aan haren verraderlijken vijand, ofschoon niet aan den dood.’ Ter gelegenheid dat hij het geslacht der leeuwerikken behandelt, spreekt onze Schrijver ook van den zeeleeuwerik (alauda alpestris.) ‘Deze soort,’ zegt hij, ‘is zeer verre over de aarde van het uiterste noorden naar het zuiden uitgebreid. Kapitein james ross heeft er eenen bij Port-Felix gedood, en Kapitein philip parker king heeft eene andere medegebragt van de straat van Magellaan, of juister Magalhaens. Die leeuwerik is een der liefelijkste zangvogels. Audubon, die deszelfs levensgewoonten aan de kusten van Labrador bestudeerd heeft, beschrijft op de volgende wijze de zorg der oude zeeleeuwerikken voor hunne jongen. ‘Reeds meermalen,’ zegt die geleerde vogelbeschrijver, ‘had ik op mijne togten langs de kusten van Labrador en tusschen de talrijke eilanden, welke dezelve bezoomen, dezen leeuwerik in den leg- en broeitijd gadegeslagen; maar tot heden toe was het mij nimmer gelukt, hem te hooren zingen, noch ook de geheime wijkplaats te ontdekken, waar hij zijn nest verbergt. De soort, welke ik hier gevonden heb, is opmerkelijk door de liefelijkheid van haren zang en het fraaije van haren vederdos. Zie hier eenige bijzonderheden nopens hare gewoonten: De zeeleeuwerik legt zijne eijeren te midden der dorre en eenzame vlakten van Labrador, niet verre van de zee. Het voorkomen des lands vertoont als 't ware een golvend veld van granietruggen; de grond is overdekt met een tapijt van mossen en lichens, eindeloos verscheiden in grootte en in kleur. Nu eens zijn die mossoorten groen, dan weder zoo wit als de sneeuw zelve; sommige hebben al de bekende kleurtinten en breiden zich uit in wijde platen. In het midden van deze laatsten plaatst de leeuwerik zijn nest. Hij kiest de daartoe geschikte plek zoo schrander uit, en de kleur zijner vederen komt zoo volkomen met die van het mos overeen, dat, wanneer men niet den voet op | |
[pagina 544]
| |
den vogel plaatst, hij in volle gerustheid onbewegelijk blijft zitten. Komt men hem echter al te digt op het lijf, alsdan vliegt hij op, maar veinst zulks op eene gebrekkige wijs te doen, om u uit te lokken hem te vervolgen. Die list slaagt, bij onervarene jagers, bijna altijd. Het mannetje ondersteunt de liefderijke list van zijn wijfje zoo goed hij kan, innig verblijd wanneer het hun gelukt hunne jongen te redden. Zoo zij, ondanks hunne pogingen, hen de prooi van eenen roover zien worden, dan slaken zij een zoo klagend en aandoenlijk gekerm, dat een natuuronderzoeker daardoor tot deernis bewogen zou worden, indien een natuuronderzoeker voor deernis toegankelijk ware, wanneer het de bevordering der kennis van het dierenrijk betreft. Hun nest, tot aan den rand toe in het mos gedompeld, is van sprankjes gras gevormd, die in het rond gelegd zijn, totdat zij eene dikte van omtrent twee duimen bereiken; aan den binnenkant is het met vederen van onderscheidene vogels bekleed. De legtijd valt in het begin der maand Julij. De eijeren, vier of vijf in getal, zijn grijs, met bruine of bleekblaauwe sprikkels. De jongen verlaten het nest vóór dat hunne vleugels nog sterk genoeg zijn om hen te dragen; eene week lang volgen zij, over het mos fladderend, de ouden; men ziet hen heen en weder loopen, met liefelijken toon piep! piep! kwelende, en bij den minsten zweem van gevaar de wijk nemende onder de vleugelen hunner moeder. Vervolgt men hen, dan openen zij de wieken, om zich in hunne vlugt te helpen; zij verstrooijen zich in alle rigtingen, en ontsnappen dus ligtelijk aan hunnen vervolger. Moeijelijk is het, er meer dan éénen magtig te worden, of er moeten vele jagers bijeen zijn en ieder eenen vogel voor zijne rekening nemen. Zoo lang de vervolging duurt, vliegen het mannetje en wijfje den vijand achterna, angstig klagende over het gevaar, dat hun kroost bedreigt. Menigmaal hebben ons dus vader en moeder naar onze boot verzeld; zij streken op de rotsen, die in onzen weg lagen, neder, en schenen door hun geschreeuw ons te bezweren, hun hunne geroofde kinderen terug te geven.’ Onder de vogelsoort, bruans (emberizidae) geheeten, van welke de Schrijver drie soorten optelt, spreekt hij nog ten slotte van den ortolan, (emberiza hortulana) die slechts zeer zelden Grootbrittanje en de op gelijke poolshoogte gelegene landen, maar daarentegen menigmaal het zuiden van Duitsch- | |
[pagina 545]
| |
land en Frankrijk bezoekt. Het is een, als lekkernij voor de keuken, zeer geachte vogel. Van de wijze, om hem daartoe voor te bereiden, wordt het volgende gezegd: ‘Noch de sierlijke leest, noch de rijke kleuren, noch het liefelijk gekweel van den ortolan beschermen hem tegen de eischen van dat ligchaamsdeel, van hetwelk een spreekwoord zegt, dat het noch oogen noch ooren heeft. In eenen strik gevangen, wordt de vogel aan de frissche buitenlucht, aan den vrolijken zonneschijn ontrukt en in eene kamer opgesloten, waar hij geen ander licht ziet dan eene droeve nachtlamp. Weldra weet hij geen onderscheid meer tusschen dag en nacht; doch, in zoo verre gelukkig in zijn ongeluk, heeft hij aan koren- en gierst-aren, aan gekruid wittebrood, kortom aan geenerlei lekker voedsel gebrek; ook vergeet de kleine gulzigaard spoedig de vrijheid, welke hij ontberen moet, om zich met al het lekkers, dat hem omringt, te mesten; hij maakt daarvan zoo ruimschoots gebruik, dat geheel zijn ligchaam bijna niets anders meer is dan een klomp vet, die een smakelijk geregt belooft. Zoodra hij het gewigt van drie oncen bereikt, heeft voor hem het uur des doods geslagen. De onverzadelijke veelvraat zou zich doodeten en in zijn vet verstikken; maar daartoe laat men hem den tijd niet. Zie hier, overigens, wat het wijdvermaarde kookboek, le Cuisinier des Cuisiniers, van hem zegt. De lijkrede is zoo kort, dat men bijna zeggen zou, dat de opsteller zich gehaast heeft er een einde aan te maken, om zich te spoediger op het vleesch van zijn slagtoffer te vergasten: ‘De ortolan is een klein vogeltje, nagenoeg van de grootte eens leeuweriks; het is grijsachtig, met geelachtigen hals en buik. Het is nooit lekkerder, dan in Augustus en September. Het levert een smakelijk en ligt verteerbaar voedsel.’ (Het vervolg en slot hierna.) |
|