Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |
Mengelwerk.De bouwkunst.
| |
[pagina 518]
| |
deze schoone kunst naar Italië overgebragt; terwijl eindelijk de Gothische Bouwkunst, alhoewel anders gewijzigd, zich in de zoogenoemde Middeleeuwen aan het Noordelijk en Middel-Europa deed kennen, en dat wel omstreeks den tijd, dat Sarracenen en Arabieren, in Spanje, Portugal en op de Eilanden der Middellandsche Zee, hare kunstgewrochten, onder de regering der Kalifen, hadden tot stand gebragt. Zijn de aloude tempels en paleizen der Assyriërs, Babyloniërs en andere Aziatische volken slechts als zoo vele bouwvallen aanwezig, zoo levert het uitgestrekte Indië nog menig voortbrengsel op, hetwelk het merk eener hooge oudheid met zich draagt, en waardoor het hoogstbezwaarlijk wordt, stellig te bepalen, waar ter plaatse de wieg en de bakermat der Bouwkunst het eerst mogen gestaan hebben. Toen de eerste bewoners dezer wereld, of liever onze eerste voorouders, na derzelver verwijdering uit het dusgenoemde Paradijs, met deszelfs schoonen hemel en schoone aarde, zich genoodzaakt zagen andere, mingunstige streken op te zoeken, hebben zij vermoedelijk, ten einde zich voor de onaangenaamheden van wind en weder, als ook voor den aanval van woest gedierte, te beschutten en te beveiligen, eene bergholte of rotskloof tot verblijf uitgekozen. Later en in gewesten, die zulke toevlugtsoorden niet aanboden, zal men, in woudrijke streken, met behulp van takken en bladeren, door den stormwind daarheen geworpen, of met forschen arm van den stam gerukt, zich eene soort van loofhut hebben toebereid; tot dat het vinden van, en de verkregene vaardigheid in het gebruik van metalen den mensch zal geleerd hebben boomen te vellen tot het daarstellen van eene steviger en duurzamer woning. De veehoederij en het doorgaand zwervend leven der herders deden nieuwe behoeften ontstaan, en de mensch, allengskens leerende de voortbrengselen uit het planten- en dierenrijk tot zijn nut en dienst aan te wenden, schonk aan de veldtent het aanwezen. Zij, die hun bestaan, bij | |
[pagina 519]
| |
de toeneming van beschaving, kennis en behoeften, in andere bedrijven en beroepen zochten en vonden, vereenigden zich in steden, als eene vaste woonplaats, aanvankelijk (even gelijk nog in latere eeuwen het geval was) in van hout opgeslagene verblijven. Intusschen nam de betrekkelijke rijkdom toe, naar mate de menschen zich maatschappelijk vereenigden; de ruilhandel, visscherij en de vaart op rivieren, meren en andere wateren begonnen te ontstaan, en de rijkdom werd toen de voedster der weelde. Was het wonder, dat deze zich in het uitwendige der woningen, even als in spijzen en dranken, kleeding en huisraad, begon te vertoonen? Dan, er was meer: De dienst van God met het hart en in geest en waarheid veranderde en ontaardde allengskens in de zinnelijke dienst van Afgoden en Afgodsbeelden, in wouden of op hoogten ten toon gesteld, en door priesters, als onmiddellijke dienaren, bewaakt en omgeven; en in het maatschappelijk leven verhief de rijkste of sterkste zich tot hoofd en gebieder over slaven of zwakken; terwijl elders het volk zichzelf regeerde, door middel van eenen raad van oudsten, die verpligt was voor de belangen der burgers te zorgen. Onder zulk eenen toestand was in het burgerlijke de overheid, en in het godsdienstig leven de Godheid het hoogste, eerste en voornaamste; en het kan, uit dien hoofde, wel geene bevreemding wekken, dat men, bij het verfraaijen van eigene woning, de verblijven van overheden en Goden geenszins voorbijzag. Maar op wat wijze ging de aloudheid hierbij te werk? Vestigde men bouwkundige Akademiën? Maar van waar zou men de leermeesters gevonden hebben in eene kunst, die nog niet aanwezig was? Schreef men prijsvragen uit? Maar wie zou die hebben kunnen beantwoorden of beoordeelen, bij gebrek aan de hiertoe noodzakelijke kundigheden? Neen, men volgde daarbij eenen eenvoudigen en natuurlijken weg. Men behield, wat men had, en ging met de ondervinding te rade, ten einde te ontwaren, wat de meeste nuttigheid, gemak en genoegen aanbragt, en | |
[pagina 520]
| |
wat men daaraan zou kunnen verfraaijen. Het is te vermoeden, dat men, bij gebrek aan beginselen, hierbij langzaam zal zijn vooruitgegaan; maar in allen gevalle ging men dan toch voorwaarts, aan een volgend geslacht telkens iets overlatende. Onder de aloude volken bekleedden de Grieken eene voorname plaats. De schoone hemel boven - de schoone aarde rondom hen, maakte dit volk inzonderheid ontvankelijk voor de indrukselen van het schoone, groote en verhevene; terwijl deszelfs Dichters en Wijsgeeren aan de beschaving en veredeling des volks onafgebroken voortarbeidden. De vorderingen hadden ook hierin allengskens plaats, en gingen, op gelijken tred met de ontdekkingen in de natuur-, meet- en wiskunde, meer en meer voorwaarts op de baan der wetenschap. Hierbij leerde de ervaring, van lieverlede, den waren aard en de groote nuttigheid der wiskundige evenredigheden, ter bevordering van het ordelijke, regelmatige, welstandige en schoone, kennen; en daarmede was de eerste, maar ook de vaste grondslag gelegd, waarop de tempel der Bouwkunst, bij de kunstlievende Grieken, kon worden opgetrokken. Neemt men daarbij in aanmerking, dat dit alles van tijd tot tijd plaats had, en dat men daarbij gedurig met de gesteldheid van zaken en met de verkregene ervaring - en geenszins met vooraf gevormde theoriën - te rade ging, dan laat het zich gereedelijk verklaren, waarom de Bouwkunst bij de Grieken, vooral in de eeuw van perikles, tot zulk eene schitterende hoogte is opgevoerd, als ook waarom hunne bouwkundige kunstgewrochten in volgende eeuwen tot modellen gestrekt hebben voor elken kunstenaar, die zijnen naam en roem tot volgende geslachten wenschte over te brengen. Toen de Bouwkunst nog in hare kindschheid was, konden derzelver beoefenaars dwalen en mistasten; maar alras ontdekte men, dat de oorzaak daarvan gelegen was in de afwijkingen van het natuurlijke, eenvoudige en ware, en het verwaarloozen van meet- en wiskundige beginselen. Hierdoor werden inzonderheid de laatsten beter gekend, juister omschreven en | |
[pagina 521]
| |
bij een' volgenden arbeid naauwkeuriger toegepast; en alzoo naderde de kunst allengskens het toppunt van volkomenheid. De Grieken schiepen die beginselen niet; zij vonden dezelve, en het is hun tot eenen onverwelkbaren roem, dat zij dezelve opmerkten en op hunne meesterwerken toepasten. Die beginselen zijn voor de latere geslachten ten regel geworden - niet omdat de Grieken dezelve vaststelden, maar omdat zij op de natuur, de waarheid en de ervaring gegrond zijn. Er is, behalve de schoone vormen, die de Grieken aan hunne gebouwen wisten te geven, nog iets, dat dezelve kennelijk onderscheidt; te weten, de verbinding dier vormen aan de bijzondere bestemming van ieder gesticht op zichzelf. Een paleis is bij hen geen tempel - een tempel geene akademie - eene akademie geen renperk of theater. Ieder gebouw behoudt zijn eigenaardig karakter. Immers waren het kiesch gevoel en de goede smaak der Grieken te fijn, om daartegen te kunnen zondigen; behalve dat verwaarloozing in dezen met natuur en waarheid in strijd komt. Wij gewaagden daar van het kiesch gevoel en den goeden smaak der Grieken; en het verdient opmerking, dat beide inzonderheid doorstralen in de aanwending van bouwkundige sieraden. Niet één van dezelve is willekeurig aangebragt, maar op de eigenaardige gesteldheid en het voorkomen der oorspronkelijke vormen gegrond, of wel uit de natuur zelve genomen. Hierdoor ontleenen de aangebragte sieraden hare schoonheid van het eenvoudige, ware en natuurlijke voorkomen, dat de fijngevoelende kunstenaar aan dezelve wist te geven, en een geoefend beschouwer behoeft nimmer te vragen, waarom hij dezelve gebezigd heeft. Het geheel verkrijgt daardoor eene eigendommelijke waarde, zonder het vertoon van rijkdom, die vaak de lompen der armoede bedekt. Zóó hoog rees het standpunt, waarop de Bouwkunst zich bij de Grieken wist te verheffen, waarop de Romeinen haar vonden en - vooral in de eeuw van augustus - | |
[pagina 522]
| |
wisten te handhaven! Maar op de schitterende tijdvakken van Hellas en Latium volgde een tijd van verval. Wel verhief zich de echte kunst weder in de eeuw der medicissen; maar, hoe is het met dezelve thans, over het geheel, in het beschaafd Europa gesteld? en tot welke resultaten komen wij, bij het raadplegen der ondervinding? Die resultaten zijn geenszins verblijdende. Onlangs lazen wij, in het Mengelwerk van dit Tijdschrift,Ga naar voetnoot(*) een stukje, getiteld: de Beurs van Paris, en daarin het volgende: ‘Over het al of niet fraaije van het gebouw (in 1826 voltooid) is veel gesproken en getwist. Het is meestal beoordeeld geworden naar de grootte der som van 25 millioenen, (franks?) welke het gekost heeft, als ook naar het kunstmatige van den arbeid, maar niet naar den stijl of de uitdrukking van het geheel, dat wel met enkele goede antieke fragmenten gemengd, maar over het algemeen zeer slecht en onzuiver zaamgesteld is. Wanneer men ziet, hoe eene gedwongene langwerpige ruimte met eene hooge, schrale kolonnade van ruim zestig zuilen omgeven is wel is waar van de sierlijkste gedaante en van den voortreffelijksten, scherpsten arbeid, maar tot niets anders dienende, dan om aan de daarachter geplaatste vensters het licht te benemen; wanneer voorts duidelijk in het oog springt, dat deze weelderigheid van versierende deelen, zonder eenig begrip van de schoone Grieksche bouwkunst, zonder het geringste gevoel van bouwkundige karakteristiek, uit bloote zucht om eene vertooning van achtbaarheid te geven, is aangewend, zoo moet men betreuren, dat zoo groote sommen op eene zoo onverstandige en ondoelmatige wijs verkwist geworden zijn; want dit zuilenbosch kon slechts dàn eene inderdaad achtbare vertooning maken, wanneer de andere deelen van het gebouw daarmede in overeenstemming gebragt waren.’ En dit gebouw, waarover zulk een oordeel geveld en elders gezegd wordt, dat men het ‘in den eersten opslag voor een Romeinsch prachtgebouw | |
[pagina 523]
| |
uit de tijden van augustus zoude houden, en alleen uit het opschrift den waren aard en bestemming van hetzelve kan leeren kennen;’ dit gebouw is, ter versiering van het groot, magtig en de kunsten bevorderend Parijs, vóór slechts weinige jaren, gesticht! Tot welke gevolgtrekkingen geven zulke verschijnselen aanleiding, en welk een oordeel mag men, over het algemeen, uitbrengen omtrent den toestand der Bouwkunst in onze dagen? Dat oordeel kan, voor den wijsgeerigen beminnaar en beoefenaar van het schoone, geenszins bemoedigend uitvallen; want het wijst ons op den achteruitgang en verbastering der echte kunst. Immers, en in de eerste plaats, blijkt uit de medegedeelde aanmerkingen, dat men thans, over het algemeen, datgeen, hetwelk de oude Meesters als iets bijkomends beschouwden, te weten het aanwenden van sieraden, als hoofdzaak schijnt aan te merken, en het wezen der schoone Bouwkunst in decorative versierselen zoekt. Uit dit wanbegrip vloeit ten tweede voort, dat men het karakteristieke van een gebouw, tot zeker bepaald doeleinde bestemd, niet, gelijk de Ouden, op den voorgrond stelt, maar geheel opoffert aan den valschen smaak, om met uitwendige versierselen te pralen; versierselen, die bij een ander gebouw, tot een ander doel ingerigt, soms zeer gepast zouden voegen, en daarom, op zichzelve beschouwd, niet verwerpelijk zijn, maar die, zonder oordeel des onderscheids aangebragt, eene groote armoede aan aesthetisch kunstgevoel verraden. Ten derde worden wij geleid tot de opmerking, dat men Bouw-kunstenaar zijn kan, zonder tevens Bouw-kundige te wezen. De Grieken, en na hen de Romeinen en Italianen, legden de wetenschap ten grondslag hunner kunst. De vruchten van hun genie waren in den kweekhof van wis- en meetkunde rijp gestoofd, en daarom vereenigden in hen zich de vereischten van Bouwkundigen en Bouwkunstenaars zoo gelukkig. De weg daartoe was lang en dikwerf moeijelijk, maar ook de uitkomst zeker, en hun roem niet afhankelijk van de wisselingen des tijds en van | |
[pagina 524]
| |
het lot. Thans kiest men, over het geheel, eene gemakkelijker loopbaan, waarop men den krans der kunst poogt te verwerven, zonder de rijpe vrucht der kennis te hebben gesmaakt. ‘Maar hoe - aldus klinkt het ons tegen - is dan de kunstenaar geen zoon der vrijheid? en begeert gij, dat wij het genie aan banden zullen leggen?’ Ja, voorzeker, de kunstenaar, dat is de echte kunstenaar, is een zoon der vrijheid; maar hij komt tot dien hoogen rang niet, alvorens hij tot priester der waarheid en der eenvoudigheid gehuldigd is. In die eerwaardige betrekking heeft hij geleerd, de eenige en onveranderlijke wetten van het groote, schoone en verhevene te eerbiedigen; niet omdat hij daardoor tot eene slaafsche dienstbetooning verpligt wordt, maar omdat hij langs dien weg het gewigt en de uitgebreidheid zijner roeping leert kennen en gevoelen. Het genie is, ook voor den Bouwkunstenaar, eene voortreffelijke gave, een hemelsch geschenk, hetwelk hem den toegang tot den tempel van den roem en der onsterfelijkheid verzekert; maar den weg, om daartoe te komen, kan de wetenschap alleen voor hem afbakenen. Zonder wetenschap verheft zich het genie op icarus-vleugelen, maar gevaar loopende, om, met verzengde wieken, neder te zinken in het hart der baren. Met dezelve bereikt het, als daedalus weleer, het gewenschte strand en de begeerde haven, waar kransen groenen en eerekroonen schitteren. Orde is de hoofdwet der schepping; orde heerscht in het gebied der natuur en in hare gadelooze werken; en zou het in het rijk van het schoone anders zijn kunnen? zou dáár de vrijheid in wettelooze losbandigheid kunnen ontaarden? - Neen, nimmer! En zijn dan beginselen en regelen de schalmen van eene zware keten, onder wier gewigt het genie des kunstenaars bezwijken zou? Neen, het zijn ligte banden en zachte koorden, die hem aan het bedenken en betrachten van alwat waar, goed en schoon is verbinden, en hem daar- | |
[pagina 525]
| |
door doen gevoelen, wat het inheeft een echte zoon van phebus apollo te zijn. En zijn dan die wetten, beginselen en regelen het werk van vroegere Grieken en latere Romeinen? Neen, zij zijn geen menschenwerk, maar op den aard en het innerlijke wezen der natuur gegrond, en daarom, even als deze, duurzaam en onveranderlijk. Tijdgeest, wansmaak en modezucht mogen, voor eenen tijd, gebied voeren; maar er komt eens een tijd, waarin natuur, eenvoud en waarheid hare geschondene regten zullen hernemen en doen eerbiedigen. Dan behoudt het echte metaal alleen zijne waarde, en aan het klatergoud wordt door niemand eenige waardij toegekend. Het is te bejammeren, dat de algemeen heerschende onkunde, door valschen smaak en gemis van rein gevoel gevoedsterd, den schijn van het wezen zoo weinig weet te onderscheiden, en aan het blinkende de voorkeur geeft boven datgene, hetwelk alleen met een' zachten luister praalt. Intusschen kan dit de overtuiging van den echten vriend van het schoone niet doen wankelen; en, ontbreekt het hem ook aan vermogen om den tijdgeest te bezweren, hij blijft aan de beginselen der ware wijsheid getrouw, en onthoudt zich, om vrijwillige offeranden aan den afgod van zijnen leeftijd te brengen, waar en door wien dezelve ook gehuldigd wordt. De zucht tot het blinkende en geruchtmakende behoort onder de kenmerkende verschijnselen van den tegenwoordigen tijd: wij vinden haar in het burgerlijk leven even zeer als in het staatkundige, en zij zwaait haren staf in het gebied der wetenschap even als in dat der kunsten. Dit is geen vreemd verschijnsel in de geschiedenis der wereld en der menschheid, die uit tafereelen van opkomst, bloei en verval is zaamgesteld. Ook de Bouwkunst heeft die tijden gekend, en derzelver tegenwoordige toestand geeft, over het geheel, den kunstminnaar geene stof tot blijdschap; maar ... op de tegenwoordige duisternis volgt welligt eenen beteren dag, waarin men weder in den geest der Ouden en der oude Meesters | |
[pagina 526]
| |
doordringen, en innig beseffen zal, dat men, om Bouw-kunstenaar te zijn, moet beginnen met Bouw-kundige te wezen. ‘Moeten wij dan de Ouden navolgen?’ Neen, dat ware eene slaafsche eerbetooning, den vrijen kunstenaar onwaardig. Wij behooren in den geest der Ouden te denken, te gevoelen zoo als zij gevoelden, en natuur en waarheid te bestuderen gelijk zij hebben gedaan. Geen echt Bouwkundige zal in den naam van lalladio zweren; maar hij zal aan de grondstellingen vasthouden, die, door natuur, eenvoud en waarheid, den echten kunstenaar, de eeuwen door, ten rigtsnoer gegeven zijn, en waaraan de genoemde kunstenaar zijnen roem had te danken. De Gothen dachten en gevoelden anders dan de Grieken, maar hielden zich daarbij aan vaste beginselen, en hierom vervullen hunne bouwkundige gewrochten ons met een gevoel van ernstige verrukking. Wie trad immer eene statige Domkerk binnen, waarin, bij eene eerbiedwekkende stilte en het schemerdonker van geschilderde kerkglazen, de eenvoudige praal der graftomben hem niet aan den dood herinnerde; terwijl de ranke pilaren en de ten hemel zwevende gewelven hem niet opwaarts voerden naar de gewesten des lichts en des levens? - Maar waar blijven die verhevene en plegtige indrukken, wanneer wij ons in menigen Christentempel van onzen leeftijd zien overgebragt, wier uitwendig aanzien ons aan eenen tempel ter eere van diana of venus doet denken; terwijl het inwendige, door uiterlijke praal, van alle karakter ontbloot, met geringe moeite, in eene balzaal zou te hervormen zijn. Wij kunnen het niet genoeg herhalen: het zijn geenszins de vormen der deelen, maar derzelver onderlinge gelukkige verbinding tot de daarstelling van één geheel, tot één bepaald doeleinde ingerigt, die het wezen der Bouwkunst uitmaken. Om hiertoe te geraken, wordt eene gegronde en meer dan oppervlakkige kennis der meet- | |
[pagina 527]
| |
en wiskundige wetenschappen vereischt, gepaard aan eenen zuiveren smaak en een warm gevoel voor het schoone. Gelukkig zijn de kunstenaars, die, onder den zuiveren hemel van het aloude Latium geboren, de beste modellen, uit den besten tijd, en in den zuiversten stijl bewerkt, dagelijks voor oogen hebben! Gelukkig de Nederlander, wiens lot hem vergunt Italië en Sicilië te bezoeken, waar de oorlogswoede van barbaren en de plonderzucht der Britten niet, gelijk in Griekenland, hebben gewoed, en waar hij, bij de beschouwing van de aloude overblijfselen der kunst, zoo wel de materiele als de intellectuele grootheid der Ouden zal leeren bewonderen! Bovenal gelukkig hij, die, de vereischten van Bouwkundige en Bouwkunstenaar in zich vereenigende, zich niet enkel aan vormen, hecht, maar in den geest der Ouden poogt door te dringen, ten einde als zij te denken en te gevoelen! Het zegt luttel, uit Italië, Sicilië of Griekenland naar huis te keeren, met eene gevulde portefeuille van schetsen en teekeningen, op de plaatsen zelve vervaardigd, en tevens met het doel, om daarvan, bij de eerste de beste gelegenheid, partij te trekken, zonder smaak of oordeel des onderscheids, en daarbij volksgewoonten, zeden, luchtsgestel en wat niet al voorbijziende. Grieken en Romeinen waren ongetwijfeld groote Bouwmeesters; maar, onder eene andere hemelstreek, andere Godsdienst, andere regeringsvormen, andere volksgebruiken, zouden zij hunne bijzondere en openbare gestichten anders hebben opgetrokken. Dit houde men onder het oog, bij het bestuderen van den geest en de bijzondere bestemming der kunstgewrochten. De verwaarloozing daarvan is dikwerf oorzaak, dat de ware kunstkenner de schouders moet ophalen over menig hedendaagsch kunstproduct. Amsterdammers en Parijzenaars zijn geene Pompejers, en daarom is de bouwtrant van Pompeji en Herculanum voor hen onvoegzaam. Wil men echter navolgen, dan blijve men ten minste consequent, en behoude de kleine vertrekjes met derzelver geheele distributie; maar deze past in het geheel niet op | |
[pagina 528]
| |
onze leefwijze, en is derhalve te eenemale onbruikbaaf. Mogt men dit opmerken en gevoelen, en daardoor leeren, dat men met al dat nabootsen nimmer eenig degelijk werk kan voor den dag brengen! Het vreemde en vreemdsoortige, het schitterende, bonte en opgeschikte behaagt doorgaans aan de menigte, die, uit onkunde, de Bouwkunst, in hare eenvoudig-verhevene schoonheid, nimmer heeft leeren kennen; en daardoor verkrijgen die gedienstige nabootsers eene zekere mate van bekend- en befaamdheid. De ervaring leert het en de zaak valt niet te ontkennen. Intusschen zoekt de echte kunstenaar iets hoogers, hij wenscht vermaardheid en roem! Maar daarenboven, hoe ras wordt die alledaagsche bekend- en befaamdheid vergeten; terwijl vermaardheid en roem het zegel der duurzaamheid met zich dragen. En zij het ook, dat onkunde en wansmaak, voor zeer langen tijd, den schepter zwaaijen en kroonen van klatergoud uitdeelen, de echte kunstkenner houdt zijne hulde terug, en de nakomelingschap zal, het ware van het valsche wetende te onderscheiden, den lauwer der zegepraal aan den verdienstelijken kunstenaar toewijden. Nederland heeft evenmin, als zoo menig ander Land, immer eene eigene Bouwkunst bezeten, en doorgaans, gelijk in menig ander opzigt, zoo ook hier, den vreemdeling gevolgd. Dat echter de Nederlander aanleg bezit tot, en gevoel voor het schoone der Bouwkunst, daarvan heeft de teregt beroemde van kampen het bewijs geleverd. Zijn welverdiende en aan hem door de nakomelingschap gewijde roem spore dan onze Nederlandsche Bouwkundigen aan, om in zijne voetstappen te wandelen, opdat hunne verdiensten eenmaal de zijne mogen evenaren! Daartoe komt men niet door het kopiéren van gebrekkige en hoogst onvolkomene navolgingen, waarmede, in dezen tijd, vooral Engelschen en Franschen hunne steden ontsieren, hunne openbare wandelplaatsen bederven; daartoe komt men niet door het volgen van eenen stijl, die geen stijl is, en nergens te huis behoort; daartoe komt men niet door eene zamenstelling van ongelijksoortige deelen, | |
[pagina 529]
| |
die geen bepaald karakter aan het geheel bijzetten; daartoe komt men niet door eene onvoegzame aanwending van sieraden, bontkleurige verwen en blinkend verguldsel; maar door eene grondige kennis van de wetten en regelen van het schoone, in den geest der Ouden, toegepast op elk voortbrengsel der kunst. Mogt, hetgeen wij gezegd hebben en de denkbeelden, die wij ontwikkelden, onze vaderlandsche kunstenaars opwekken, om hunne zelfstandigheid te bewaren en te behouden, waar dezelve ook elders mogt verloren zijn gegaan! Het ontbreekt ook bij ons, helaas! niet aan proeven van onkunde, wansmaak en kunstverbastering; maar deze zullen dan ook, waar zij aanwezig zijn of daargesteld worden, den wijden afstand doen kennen, waarop deze zoogenaamde kunstvoortbrengselen van de meesterstukken der oudheid geplaatst zijn, en gewis zal de droevige ervaring daarvan den echten Bouwkunstenaar bedacht doen zijn, om zijnen voet te zetten op den regten en eenigen weg, dien de Ouden bewandelden, ten einde ook eenmaal de deelgenoot van hunnen onvergelijkelijken kunstroem te zijn! Zietdaar de bedoeling, waarmede wij dit opstel vervaardigden, en zoo veel mogelijk in algemeen verstaanbare bewoordingen, ook ter kennisneming van hen, die geene Bouwkundigen zijn, vervat hebben! Zoo moge veler oog voor den wansmaak, modegeest en volgzucht des tijds, waarin wij leven, geopend, en vooral de roem der kunst en daarin die des vaderlands bevorderd worden! Dat zij zoo! |
|