Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 490]
| |
achter de bergen, en kleurde de rotsen, de wateren, de bosschen en de toppen der oude torens met gedurig liefelijker glans. Op eenigen afstand van Lucerne stond een knaap van oogenschijnlijk twaalf jaren op een stuk rots te hengelen. Zich buigende over de wateren van de Reuss, stond hij daar stokstijf als een beeld, met de oogen op de plaats, waar hij zijn dobber had uitgeworpen. Het hart klopte hem ieder oogenblik, als hij een van de gouden forellen, die in de stralen der ondergaande zon dartelden, den angel zag naderen; maar telkens scheen de visch zich weder te beraden, raakte het snoer met een zijner vinnen aan, zwom weg, en nam de hoop van den knaap mede. Nadat hij eenigen tijd in deze vermoeijende houding was gebleven, stond de kleine visscher eensklaps op, en, zijne hengelroede met een verdrietig gezigt op den oever werpende, zeide hij: ‘Niets, volstrekt niets, zelfs niet eens een van die kleintjes, die daar springen, alsof zij den gek met mij steken! 't Was wel de moeite waard, om, vóór dat ik begon, een gebed te doen aan den heiligen leger! 'k Had maar moeten weten, dat hij me zoo weinig zou hooren!’ De knaap mompelde nog eenige onverstaanbare woorden, en bleef toen plotseling staan, alsof zijn geweten hem zijne oneerbiedigheid verweet, en maakte driemaal ootmoedig het teeken des kruises. Hij bukte zich daarop, om zijne hengelroede op te rapen, lei die over zijnen schouder, nam zijn ledig vischkorfje in de hand, en wandelde langzaam, langs den oever der rivier, naar de stad terug. Het gelaat van frits, den kleinen visscher, behield nog eenige oogenblikken de uitdrukking der teleurstelling, die hij had ondervonden. Dien avond niets te huis te brengen, was hem een groot verdriet. 't Was de geboortedag van zijnen vader, dien hij innig liefhad, en de knaap had in het geheim voorgenomen, hem op een schotel visch te onthalen. Toen hij zijne taak had afgewerkt, had hij schielijk zijne hengelroede en zijn vischkorfje gehaald, en nadat hij zijn plan aan zijne moeder had medegedeeld en het kleine kaatje op de rozenwangen gekust had, was hij naar eene diepe en vischrijke plek van de Reuss gesneld, waar hij met vertrouwen zijn snoer had uitgeworpen, vromelijk den heiligen leger biddende, dat die zijne vangst mogt zegenen. ‘Een slechte dag!’ herhaalde de knaap bij zichzelven, terwijl hij met nedergeslagene blikken voortging, ‘een | |
[pagina 491]
| |
slechte dag!... En toch had het goed moeten gaan. 't Is het feest van twee heiligen, van Sint peter en Sint paulus. En dan is het de dag, waarop mijn vader geboren is, en ik had zoo gehoopt van daag iets voor hem te doen! Helaas, wat kan ik voor hem doen, behalve wat visch vangen; ik ben zoo klein en zoo zwak!’ Frits was inderdaad klein en zwak. Eene ziekelijke kindschheid had hem dat voorkomen van kracht en frischheid onthouden, hetgeen men anders bij knapen van zijnen leeftijd vindt. Hij scheen ter naauwernood twaalf jaren oud, schoon hij reeds veertien telde. Zijne makkers ontzagen hem in hunne spelen, en zijn vader, die meermalen gevreesd had hem te zullen verliezen, legde hem in zijnen timmermanswinkel enkel gemakkelijken en dikwijls afgebroken arbeid op. Doch frits, naar het ligchaam weinig ontwikkeld, was het veel meer naar de ziel; hij vreesde God, had zijne ouders lief, was innig gehecht aan zijn zusje, dat naauwelijks vijf jaren oud was, en zijne jonge borst klopte met geweld, als hij voor de honderdste maal hoorde vertellen van het toen nog niet oud verbond op den Grütli, van den slag van Morgarten, en van den heldenmoed van tell van Burglen en zijnen zoon walter. De kleine visscher intusschen wandelde voort, denkende aan zijnen vader, aan den heiligen leger, en aan den visch, dien hij niet gevangen had, toen hij, bij eene kromming van den weg, eensklaps den top van den Pilatusberg in het oog kreeg, die tot dusverre voor zijne blikken was verborgen geweest door de hooge en boschrijke heuvelen, die den linkeroever van de Reuss omboorden. Honderdmalen had frits met verbazing dien zonderlingen berg aanschouwd; honderdmalen had hij met eene soort van bijgeloovige vrees de omtrekken gadegeslagen van het reusachtige aangezigt, aan deszelfs top geplaatstGa naar voetnoot(*), als ware het een wachter of een booze geest des lands; maar op het oogenblik, waarvan wij spreken, gevoelde de jonge visscher eene nog sterkere verbazing dan gewoonlijk. De purperen glans van de prachtig ondergaande zon wierp zulk eenen gloed op | |
[pagina 492]
| |
de rotspunten van het steenen gelaat, en deed op zulk eene scherpe wijze neus en voorhoofd uitkomen, dat het geheel kleur en leven scheen te hebben, en nooit hadden de sombere bosschen, die de kin en de bovenlip bedekken, zoo zeer het denkbeeld opgewekt van eenen baard en snorren. Dat gezigt veranderde den loop der denkbeelden van den knaap. Hij herinnerde zich, hoe hij dikwijls, op de knieën van zijne grootmoeder gezeten, de oude vrouw had hooren verhalen, terwijl zij met den vinger op den berg wees, hoe pilatus, de goddelooze landvoogd der Joden, daarboven blootgesteld aan de bliksemstralen en de strengheid der koude, voor het onregtvaardige oordeel boette, dat hij eens over den Zaligmaker der menschen had uitgesproken. Dat denkbeeld, hetgeen het hart van den knaap deed verstijven, deed hem zijne schreden verhaasten en het hoofd afwenden; maar weldra bragten het verwijderd geluid der schelletjes en het gezigt van een vreedzaam landschap zijnen geest weder tot kalmte; aangenamer herinneringen drongen zich aan hem op, en vóór dat hij de eerste huizen had bereikt, was hij verdiept in de overpeinzing der bekende geschiedenis van willem tell en zijnen zoon. ‘Welk een moed!’ dacht frits. ‘Zelf bij den boom te gaan staan, met den appel op het hoofd, en tegen zijnen vader te zeggen: “Schiet; uw zoon is gereed!” Zou ik in zijne plaats even moedig zijn geweest?’ vroeg de knaap zichzelven plotseling af. Op het eigen oogenblik stond de gedaante van den Gouverneur gessler voor zijne verbeelding; zij had een lang zwaard, een hoed met pluimen, en het gelaat geleek volkomen naar dat van pilatus op den berg met de flikkerende wangen en den vreeselijken baard. Frits beefde; het antwoord op zijne eigene vraag bestierf hem op de lippen; na eenige oogenblikken te hebben nagedacht, mompelde hij zachtjes, het teeken des kruises makende: ‘O heilige leger, maak mijnen arm en mijn hart sterk, opdat ik eenmaal nuttig moge zijn aan het vaderland, gelijk walter tell van Burglen!’ Het werd intusschen laat, en de schemering, die in den herfst zoo sterk afsteekt bij den glans der ondergaande zon, wierp een' somberen sluijer over alle voorwerpen, toen frits de plaats bereikte, waar de molens hem verhinderden den oever van de Reuss verder te volgen. Op dit oogenblik begonnen de klokken voor het avondgebed te luiden. | |
[pagina 493]
| |
‘Het is laat,’ zeî de knaap bij zichzelven. ‘Als ik de stad doorga, dat houdt mij nog lang op, en mijne moeder is misschien reeds ongerust. Als ik het molenaarspad eens ging? Eenige steenen overspringende, kom ik bij de nieuwe huizen; van daar ben ik gaauw bij de brug, en ik zal t' huis zijn vóór dat de vesperklok ophoudt.’ Zoo sprekende, liep de kleine visscher weder naar den oever der rivier. Weldra kwam hij aan eene plaats, waar weder huizen stonden. Daar was hij genoodzaakt langzamer te gaan; de schaduw der huizen en de duisternis van den avond, die geheel gevallen was, noodzaakten hem, op het gevoel den weg te zoeken. Eensklaps, terwijl hij zijne handen vooruitstak, om zich niet te stooten, wijkt eene deur, die op eene reet stond, voor zijne aanraking, en eene stem in de duisternis doet hem eene vraag, waarvan de knaap niets begreep. Op hetzelfde oogenblik, en vóór dat hij nog over hetgeen er gebeurde kon nadenken, antwoordden twee of drie andere personen, die achter frits liepen, en die hij niet had bemerkt, op de geheimzinnige vraag met even onverstaanbare woorden; zij drongen vervolgens voort, om binnen te treden, en stuwden ook den knaap verder, dien zij waarschijnlijk voor een der hunnen hielden. De eerste gedachte van frits, aldus opgesloten, was, om te schreeuwen: ‘Laat mij er uit! Ik wil er uit!’ Maar de komst van andere personen, met dezelfde omzigtigheid binnengelaten, en het weinig bemoedigend voorkomen van hen, die hem omringden, deden hem de woorden op de lippen besterven. De vrees, dat hij geslagen en mishandeld zou worden, indien hij zijne tegenwoordigheid te midden van menschen liet bemerken, die zich schenen te verbergen, deed hem besluiten, om zich verborgen te houden, tot dat hij onbemerkt kon ontsnappen, en, stilletjes achter eene vooruitstekende punt van den muur sluipende, bleef frits een onzigtbaar toeschouwer van het tooneel, dat wij zullen beschrijven. In eene soort van kelder, die geene andere opening had, dan de deur, waarvan wij gesproken hebben, was een twintigtal mannen vereenigd, van het hoofd tot de voeten in donkere mantels gewikkeld. De digte duisternis van de plaats werd slechts ten deele weggenomen door den flaauwen schijn van drie hoornen lantaarns, die aan haken in den muur hingen. De bleeke stralen van deze lichten ver- | |
[pagina 494]
| |
meerderde den angst nog van den armen knaap, omdat zij hem hier een bleek gezigt, daar een paar woeste oogen, elders een groep onbewegelijke beelden toonden, die op ieder geluid van buiten schenen acht te geven en met geheimzinnige teekenen met elkander spraken. Dat stomme tooneel duurde eenige oogenblikken, tot dat er, na het binnentreden van nog een paar personen, eenige woorden op zachten toon werden gewisseld met den man, die voor portier gespeeld had. Deze wierp een' vorschenden blik op de vergadering; vervolgens ging hij naar de deur, draaide den sleutel om, schoof er nog twee zware grendels voor, en voegde zich toen bij het overige gezelschap. ‘Broeders,’ begon daarop een van de laatstaangekomenen met eene zware stem, ‘wij zijn allen hier, geloof ik. Het oogenblik is gekomen, waarop wij ons aan elkander moeten vertoonen, opdat wij malkaar kennen.’ Na het spreken van deze woorden sloeg de spreker zijnen mantel open, ligtte zijne muts af, en de verbaasde knaap zag het gelaat van een der eerste regeringsleden van Lucerne. Naauwelijks had frits den tijd gehad, om hem te herkennen, of de geheele vergadering gehoorzaamde aan het geuite verlangen, en ieder wierp op eene tafel, die in het diepste van den kelder stond, de kleederen, die hem onkenbaar maakten. Toen zag de knaap, in plaats van onbekende gestalten, met toenemende verbazing een aantal edelen en ridders, de aanzienlijksten van het land, gewapend met zwaarden of dolken, allen zonder uitzondering eene roode mouw hebbende aan den regterarm van hun wambuis. Nadat zij elkander eenige oogenblikken hadden aangestaard bij het licht van eene fakkel, die een van allen aanstak, gingen zij op banken in eenen kring zitten, en de eerste spreker vatte in dezer voege het woord weder op: ‘Mijne heeren, gij ziet het, wij zijn allen vrienden en broeders, voorstanders van dezelfde zaak. Die zaak, de Hemel beschermt haar en geeft haar den steun van den zeer magtigen Heer van Aargau, dien gij daar ziet, afgezonden door onzen gemeenschappelijken Heer, den Hertog van Oostenrijk, om onze grieven te hooren tegen de gemeene burgers, die onze plaatsen innemen, en om ons met zijnen raad en zijne magt te dienen bij de poging, die wij willen in het werk stellen, om onze regten te herwinnen.’ | |
[pagina 495]
| |
Zoo sprekende, was de magistraatspersoon opgestaan. Hij nam eerbiedig een' heer, die aan zijne zijde zat, bij de hand, en stelde hem, onder het noemen van zijnen naam en zijne titels, aan de vergadering voor. Het was iemand van een fier uitzigt, eene trotsche en edele houding. Zijne kostbare en keurig gemaakte kleedij getuigde, dat hij gewoon was aan het hof te verschijnen, en de adelaar van Oostenrijk, met kostbare gesteenten versierd, was op zijn fluweelen wambuis gestikt. Hij sprak op zijne beurt eenige oogenblikken, en, nadat hij aan de voornaamsten de hand had gegeven, ging hij weder zitten en liet het woord aan den eersten spreker. Is het niemand mijner lezers ooit gebeurd, dat hij zich in een van die toestanden bevond, wier hooge belangrijkheid het hart als met verdubbelde snelheid doet kloppen, als het ligchaam zich schier niet doet gevoelen en alleen de ziel schijnt te leven, wier vermogens door de grootheid van het gevaar schijnen verdubbeld? Frits, de jonge visscher, bevond zich in een van die toestanden. Zonder bij den eersten opslag den geheelen omvang van het gevaar te kunnen begrijpen, dat hij in deze nachtelijke bijeenkomst liep, had toch eene soort van instinktmatige vrees zijne leden verstijfd en zijne lippen gesloten; later vermeerderden de rang der mannen, de sombere uitdrukking van hun gelaat, het gezigt hunner wapenen zijne vrees. Maar toen de knaap, na aandachtig te hebben geluisterd naar de woorden van den magistraat van Lucerne en die van den Heer van Aargau, het doel der bijeenkomst begon te begrijpen, trof de grootte van het gevaar zijnen geest zoo geweldig, dat zijn verstand als eensklaps buitengewoon werd ontwikkeld, en hij den zin van woorden leerde verstaan, die anders voor hem onbegrijpelijk zouden geweest zijn. Arme frits, wat zouden de timmerman ruoni en zijne vrouw maslieben gezegd hebben, indien zij hadden geweten, dat hun kind daar stond met gerekten hals, gebogen lijf, ter naauwernood durvende ademhalen, schoon het hem was, of het hart hem uit de borst wilde springen, met de oogen gevestigd op mannen, op wier gelaat de wreedheid was te lezen, die maar weinige schreden van hem verwijderd waren, en voor wie hij slechts door den vooruitspringenden muur was verborgen! De beraadslagingen waren afgeloopen; er was een plan beraamd en goedgekeurd, dat weinige uren later zou wor- | |
[pagina 496]
| |
den volvoerd. Men sprak niet meer, en nog luisterde de knaap; hij kon schier niet gelooven, wat hij gehoord had. Eindelijk kon de natuur, door overspanning uitgeput, deze niet langer dragen. Het hoofd van den kleinen frits begint te duizelen; hij voelt zijne knieën knikken; hij poogt zich aan den muur vast te houden, en die beweging verraadt hem; hij is bemerkt. ‘Wij zijn niet alleen, wij zijn verraden!’ riep eene vreeselijke stem. Oogenblikkelijk wordt de knaap gegrepen, uit zijnen schuilhoek gerukt, naar het midden van den kelder gesleept; toornige stemmen ondervragen hem, dolken staan hem op de keel. 't Was te veel voor den armen frits; zijne oogen sloten zich; zijne wangen werden met eene doodelijke bleekheid bedekt, en hij viel bewusteloos neder, zonder een enkel woord te hebben gesproken. ‘Houdt op!’ riep de magistraatspersoon, zijnen arm boven den bewusteloozen knaap uitstrekkende, wiens bleek hoofd op zijne knieën rustte, ‘houdt op, en bedenkt, wat gij doet, vóór gij u wreekt! Wilt gij uwe zwaarden met het bloed van een kind bezoedelen?’ ‘Werpt hem in de Reuss!’ riep een der zaamgezworenen. ‘Komt hij weder bij, dan kan hij althans niet klappen.’ ‘'t Is een spion, en als spion moet hij behandeld worden,’ riep een tweede. ‘Zou men hem hier niet tot morgen kunnen opsluiten?’ vroeg een derde. ‘Ik zou ongaarne het bloed storten van een kind, dat hier welligt bij toeval is gekomen.’ Frits intusschen kwam langzamerhand weder bij zijne kennis. Eerst opende hij de oogen en sloot ze weder; hij zag vervolgens verbaasd rondom zich heen, en hief eindelijk zijne gevouwene handen tot den magistraat op, die hem nog altijd ondersteunde. Het hart van den man werd bewogen; hij was zelf vader, en de herinnering van zijnen eigen zoon vervulde hem met medelijden voor den armen knaap. Hij deed frits zachtkens eenige vragen, zette hem toen op eene verwijderde bank neder, en nam weder plaats onder de zaamgezworenen. ‘Vrienden en broeders!’ sprak hij op zachten toon, nadat hij hun een teeken had gegeven om naderbij te treden, ‘van onze bijeenkomst is gindsche knaap getuige geweest, maar zonder het te willen. Ik heb er mij van verzekerd door zijne antwoorden, en door het vischtuig en korfje, dat | |
[pagina 497]
| |
hij nog bij zich heeft. 't Is zeker te betreuren, dat andere ooren, dan de onze, onze beraadslagingen hebben gehoord; maar het zou nog meer te betreuren zijn, indien wij onze onderneming aanvingen met eene nuttelooze en hatelijke misdaad, die het volk, dat wij aan ons willen onderwerpen, later tegen ons in het harnas zou jagen. 't Zou onverstandig zijn, den knaap te dooden; nog onvoorzigtiger, hem hier opgesloten te laten. Zijn geschreeuw zou kunnen worden gehoord in de zaal van het kleedermakersgild, die boven dezen kelder is. Mijn raad is, dat men den knaap oogenblikkelijk loslate, maar zijne tong door eenen eed binde. Overigens is de schrik van den armen knaap zoo groot geweest, dat zijn geheugen in de war is; hij schijnt naauwelijks iets van het gebeurde of van zijnen toestand te begrijpen. Wij hebben niets van hem te vreezen.’ Er werden eenige bedenkingen tegen dezen raad ingebragt, maar ten laatste werd het plan goedgekeurd. Men liet frits in het midden van den kring treden, en de voornaamste der vergadering sprak hem op strengen toon aldus aan: ‘Luister, knaap, en onthoud, wat ik u zeg! Het toeval en uwe onvoorzigtigheid hebben u op eene plaats gebragt, waar gij niets te maken hadt. Weet, dat de dingen, die gij gehoord hebt en waarvan gij zeker niets hebt begrepen, betrekking hebben op een groot feest, dat wij binnen kort moeten geven, en waarop ieder zal worden gevraagd, ook de kinderen. Maar dat feest kan nog geen plaats hebben; 't moet nog worden klaargemaakt; zoolang moet het voor iedereen geheim blijven. De edelen, die hier vergaderd zijn, vergramd omdat gij hen beluisterd hadt, wilden u dooden. God heeft hun hart tot medelijden gestemd. Gij kunt van hier weggaan, zoodra gij voor het beeld des Verlossers den eed zult hebben uitgesproken, dien ik u zal vóórzeggen.’ Frits werd bevende voor de tafel gebragt, waarop een kruisbeeld stond, en daaronder lagen kruiselings twee dolken. De spreker greep hierop de ijskoude hand van het kind, legde die op de scherpe dolken, en zeide hem, met eene plegtige en sterke stem, den eed voor, dien de knaap moest nazeggen: ‘Ik zweer voor God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, voor de Heilige Maagd maria, en den beschermheilige onzer goede stad en al de heiligen van het Paradijs, dat ik aan geen mensch noch levend schepsel | |
[pagina 498]
| |
zal vertellen, wat ik hier gezien en gehoord heb. Als ik dezen eed breek, dan moge de toorn van God en van Zijne heiligen op mijn hoofd nederdalen!’ Na deze woorden met eene gesmoorde stem te hebben gestameld, sloot frits, te zwak om dit tooneel langer door te staan, andermaal de oogen en viel bewusteloos neêr. Toen hij weder tot zichzelven kwam, lag hij aan den oever van de Reuss, verre van de plaats der zamenzwering. In het eerste oogenblik herinnerde hij zich niets van het gebeurde en luisterde gedachteloos naar het ruischen der golven. Spoedig evenwel riep het geluid van de klok der hoofdkerk hem tot zichzelven terug. Hij stond schielijk op, wierp vreesachtige blikken in de duisternis, uit angst dat hij vervolgd werd, vloog toen de brug over, en bevond zich weldra voor de deur der woning, die ruoni, de timmerman, bewoonde. Toen hij de keuken binnentrad, hoorde hij zijne moeder bij de wieg van kaatje een slaapliedje zingen. ‘Zijt gij het frits?’ vroeg zij, toen zij de deur hoorde sluiten. Frits liep zonder te antwoorden naar de wieg der kleine, die half sluimerende hem de armen toestak en zijnen naam noemde, en, zijn gelaat in het dek verbergende, poogde hij zijne geweldige aandoeningen meester te worden. ‘Ik ben t'huis,’ zeî hij bij zichzelven, de wieg, zijne moeder en zijn zusje aanrakende, ‘ik ben t'huis; zij kunnen mij niets doen, en het is voorbij.’ ‘Stoute knaap,’ zeî eindelijk maslieben, die zijne gejaagdheid niet bemerkte, ‘gij spreekt geen woord, omdat ge knorren verdiend hebt. Al zoo lang ben ik ongerust over u geweest. 'k Was bang, dat ge in de Reuss waart gevallen, en als de kleine had willen slapen, was ik u gaan zoeken. Maar laat uw korf eens zien; brengt gij een goed zoodje?’ ‘'k Heb niets gevangen, moeder,’ zeî frits met eene zachte stem. ‘Niets? Wat? Geheel niets?’ hernam maslieben lagchende. ‘Durfdet ge daarom niet t'huis komen? Komaan,’ ging zij voort, hem op de wang tikkende, ‘troost u; ik heb niet al te veel op uwe vangst gerekend. De pot, die daar ginds te vuur hangt, zal ons een goed maal verschaffen, en ik zal een flesch oud bier gaan halen, om op de gezondheid van uwen jarigen vader te drinken.’ | |
[pagina 499]
| |
Frits sidderde, doch zijne moeder merkte het niet; zij was in de keuken gegaan en hield zich daar met de toebereidselen tot den maaltijd bezig, toen frits haar volgde. ‘Moeder,’ vroeg hij met eene stem, die hij vruchteloos kalm wilde doen schijnen, ‘waar is vader toch van avond?’ De toon van den knaap was zoo ongewoon, dat maslieben er door getroffen werd. ‘Wat scheelt u?’ riep zij met schrik, en liet het licht der lamp op zijn gelaat vallen. ‘Wat scheelt u, frits? Wat is u gebeurd? Zijt gij in de rivier gevallen? Neen, uwe kleederen zijn droog. Heeft slecht volk u geslagen? Zeg mij spoedig, wat u overkomen is!’ ‘Niets, moeder, niets,’ antwoordde frits, en deed zijn best om te glimlagchen, hetgeen pijnlijk in strijd was met zijne bleekheid; ‘maar ik wou vader spreken.’ ‘Hij zal wel gaauw t'huis komen,’ zeî maslieben. ‘Hij is daar aanstonds naar de zaal der slagters gegaan, waar eene vergadering is van verscheidene gilden, om over de zaken van de stad te spreken; maar hij heeft beloofd, vóór den avondmaaltijd t'huis te komen.’ ‘O, dan is het goed,’ hernam de knaap op een' toon, dien hij onverschillig wist te maken; en toen bukte hij zich naar het vuur, als om zich te warmen, maar 't was opdat zijne moeder zijne gemoedsbeweging niet zou bemerken. ‘Moeder,’ zeî hij op eens, opstaande en met vastheid, ‘ik wil mijn avondgebed gaan doen in de kapel der Heilige Maagd, hier vlak bij.’ En toen, ziende dat zijne moeder zich tegen zijn verlangen wilde aankanten, voegde hij er bij: ‘Ik moet; ik heb het beloofd.’ Maslieben maakte nu geene bedenking; zij vermoedde, dat haar zoon eene of andere geringe fout had begaan, en daarvoor op die wijze moest boeten. Na gezien te hebben, dat kaatje sliep, en na het vuur wat te hebben aangestookt, nam zij haren zoon bij de hand, en beide gingen te zamen naar de kapel der Heilige Maagd, die digt bij hunne woning stond. Frits was liever alleen gegaan; maar hij onderwierp zich, uit vrees dat hij zijne moeder ongerust zoude maken. De kapel binnentredende, die slechts door eene enkele lamp flaauw werd verlicht, wierp de knaap zich voor een kruisbeeld neder, en maslieben knielde op eenigen afstand naast hem. ‘Almagtige God!’ bad de knaap, zijne handen wringen- | |
[pagina 500]
| |
de, ‘en gij, heilige Maagd, wier Zoon voor de zonden der menschen zoo veel geleden heeft, hebt medelijden met den kleinen Zwitzer! Zegt, o zegt, wat hij doen moet, en geeft hem kracht, om u te gehoorzamen!’ Na eenige oogenblikken vurig te hebben gebeden, stond frits bemoedigd op. Hij zag, dat maslieben druk in gesprek was met twee vrouwen van hare kennis. De knaap ging naar haar toe, en zeide halfluid en lagchende: ‘Moeder, wees niet ongerust; ik ga vader halen; denk maar om ons maal!’ En vóór dat maslieben had kunnen antwoorden, liep hij snel weg, trad de kapel uit, twee straten door, een plein over, en stond voor de deur van de zaal, waar het slagtersgild bijeen plagt te komen. In eene groote zaal, wier ruwe muren geen ander sieraad hadden, dan eenige hellebaarden, die op koppels gezet waren, bevonden zich op dit oogenblik twaalf of vijftien burgers, eenigen leden van het slagtersgild, anderen behoorende tot de overige gilden van Lucerne. Tafels en houten banken, die op verschillende plaatsen van het vertrek stonden, dobbelsteenen en drinkbekers toonden, dat deze plaats dikwijls tot uitspanning werd bezocht; maar op het oogenblik, waarvan wij spreken, vormden de verzamelde burgers slechts ééne groep rondom eene groote tafel, waarop verscheidene bierkannen prijkten. Twee mannen, in het kostuum van de herders van Unterwald, schenen het voorwerp te zijn van de voorkomende beleefdheid der burgers; zij onderhielden zich met dezen, beantwoordden hunne vragen, en schonken hen dikwijls in. ‘Ja, bondgenooten,’ zeî eindelijk een man met witte kruin, deken van het slagtersgild, ‘wij zouden vroeg of laat uwe hulp weer noodig kunnen hebben. Oostenrijk is op ons zeer gebelgd, sedert wij, door de hulp van God en door uwen bijstand, overwinnaars zijn gebleven in den krijg tegen Aargau. Vruchteloos hebben wij het regt der verdragen geëerbiedigd; men zal ons zeker niet met rust laten, en, zoo wij worden aangevallen, de edele lieden van onze streek zullen ons niet bijstaan.’ ‘Ik meende,’ zeide een der herders, ‘dat uw verbond met onze kantons en het later gebeurde hun alle middelen ontnomen had, om u te schaden.’ ‘Gij hebt gelijk, vriend,’ riep driftig een jong mensch van het gild der smeden; ‘wij hebben ze tot zwijgen ge- | |
[pagina 501]
| |
bragt. Bij Onze Lieve Vrouw van Einsiedlen, ze zouden nu moeite hebben, om ons den kleinen vinger te buigen!’ ‘Ik heb dezer dagen een kostbaar zwaard gemaakt voor den oudsten zoon van het adellijk huis van wolhausen,’ zeî een wapensmid, ‘en toen ik het hem heden bragt, zeî hij mij, dat hij het spoedig ten nutte van het land hoopte te gebruiken.’ De deken schudde het hoofd met de houding van iemand, die niet overtuigd is. ‘God geve, dat het zoo zij!’ sprak hij. ‘Ik drink op onze duurzame verbindtenis met onze vrienden van Schweitz, Uri en Unterwald! Hunne vriendschap sta ons bij, als de nood het vordert! Moge hun bondgenootschap ons in deszelfs schoot opnemen, en hun lot eens het onze worden!’ Het geheele gezelschap stemde met dezen wensch in, en met hunne hoornen bekers elkander aanstootende, bragten zij die aan hunne lippen, toen de groote zaaldeur plotseling werd geopend door een' knaap, die met haastige schreden het vertrek binnentrad. ‘Wat wil die knaap?’ vroeg de eerste, die hem bemerkte. ‘'t Is mijn frits,’ zeî ruoni. ‘Wat wilt gij? Laat uwe moeder mij halen?’ De knaap scheen te hooren noch te zien; hij sloeg het oog op den grond, en scheen bang te zijn, om de mannen te zien. Zoo bleef hij eenige oogenblikken staan, en toen, alsof hij plotseling een besluit genomen had, keerde hij zich eensklaps naar eene groote kagchel, die in het midden van het vertrek stond, boog de knie, maakte eene beweging met de hand, als om de opmerkzaamheid te vestigen, en sprak met eene zachte, maar duidelijke stem de volgende woorden: ‘Kagchel, gij, die gemaakt zijt van dingen, die geen leven hebben, tegen u mag ik spreken, en gij moet naar mij luisteren; want de arme frits weet verschrikkelijke dingen, en hij heeft een Zwitsersch hart, al is zijn ligchaam klein en zwak.’ ‘Wat scheelt het kind?’ riep ruoni, ontsteld van de tafel opstaande. ‘Zou de booze geest in hem gevaren zijn?’ ‘Hoor mij, hoor mij, kagchel, ik bezweer het u!’ ging de knaap voort, alsof hij niets had gehoord; ‘gij zijt geen mensch, en u mag ik zeggen, wat ik gezien heb.’ ‘Stil,’ fluisterde de deken der slagters, en dwong ruoni, | |
[pagina 502]
| |
om weder te gaan zitten. ‘Stil; laat ons ten einde toe hooren!’ ‘De arme frits had avond in de Reuss gevischt,’ ging de knaap op dezelfde wijze voort, ‘en keerde naar huis terug. 't Was donker; de vesperklok luidde; de knaap was bedroefd, want hij had geen visch gevangen, en de pilatus van den berg zag er dreigend uit, alsof hij zeide: Wec het land!’ ‘De knaap bazelt,’ mompelde een der aanwezigen tegen zijnen buurman. ‘Ruoni moest hem wegbrengen; wij hebben geen tijd, om zulke zottepraat aan te hooren.’ ‘Stil, zoo gij uw leven liefhebt!’ zeî de deken der slagters, wiens oog met levendige belangstelling op den knaap was gevestigd. ‘En toen de arme knaap,’ ging frits met eene bewogene stem voort, de oogen altijd op de kagchel gevestigd houdende, ‘langs den oever ging digt bij de zaal van het kleedermakersgild, hebben mannen, die haastig voortliepen, hem in een' donkeren kelder gedrongen, waar eene menigte andere slechte menschen waren. Eerst wou hij vlugten; maar God en de Heilige Maagd hebben het niet gewild, omdat er iemand zijn moest, die de woorden dier slechte menschen moest hooren, welke de burgerij haten en haar den dood zweren.’ Eenigen der aanwezigen huiverden bij deze woorden; allen zagen elkander ontsteld aan, maar geen woord werd er gesproken. ‘Die mannen,’ ging de knaap voort, ‘waren Messire rudolph pfeiffer, het regeringslid, de edele Baron van thorberg, de heer ramschwag van rothenburg, de ridder van wolhausen en zijn zoon, en nog vele andere groote en aanzienlijke mannen; maar de kleine frits kent hunne namen niet. Er was ook bij hen een edele Graaf, die van Aargau kwam, die in dienst is van den Hertog van Oostenrijk, en die geld en soldaten beloofd heeft. En al die mannen, geen enkele uitgezonderd, hadden aan den regterarm eene roode mouw, en waren in dien kelder gekomen met zwaarden en dolken onder hunne mantels, om met elkaar te bepraten, hoe men de burgers moet dooden en weer meester van de stad worden.’ De aandoening van den kleinen visscher benam hem een oogenblik de spraak; hij drukte zijne beide handen tegen | |
[pagina 503]
| |
zijn voorhoofd, als om zich alles te herinneren, en ging toen langzaam voort, met nadruk sprekende: ‘Nog in dezen nacht, als wij nog drie uren ouder zijn, zullen zij, met hulp van hunne bedienden en vazallen, bij al de hoofden der gilden binnendringen en hen op hun bed vermoorden. Dan zullen zij gaan naar de poorten der stad en de schildwachten dooden, zich van het stadhuis meester maken, van de gevangenis en de torens, en dan zullen zij morgen ochtend allen ophangen, die zich niet willen onderwerpen. En over weinige dagen, als de soldaten, door Oostenrijk beloofd, zullen zijn gekomen, zullen zij het verbond met de kantons verbreken, en de lasten en heerendiensten weder herstellen, om het arme volk te verdrukken.’ Een verward gedruisch ontstond in de zaal, en meer dan één mond opende zich, om den knaap te ondervragen. ‘Vrienden,’ fluisterde de deken, op frits wijzende, ‘gelooft gij, dat die knaap deze dingen liever aan die kagchel zou willen zeggen, dan aan zijn' eigen vader, als hij niet door een' eed gebonden was?’ De knaap hief het hoofd weder op. ‘God en de Heilige Maagd mogen den armen frits bijstaan!’ ging hij met diepe aandoening voort. ‘Ik meende te sterven van angst. Ik ben gevallen, en zij hebben mij gezien. Toen zijn de zwaarden der goddeloozen op mijne borst geweest, en hun mond en hunne oogen waren vol toorn. Toen is mij als een slaap overvallen, en toen ik weder wakker werd, hoorde ik Messire rudolph pfeiffer zeggen: “Gij moet hem niet dooden; gij moet hem niet opsluiten; gij moet hem laten gaan.” O, Messire pfeiffer is veel beter dan de anderen, want hij heeft den armen frits het leven gered. Toen hebben zij hunne dolken kruiselings onder het kruisbeeld gelegd, en hebben den knaap met de hand op die dolken laten zweren, dat hij het aan geen levende ziel zou vertellen. O God, o jezus, onze Heer, en gij, Heilige Maagd maria, hebt medelijden met den kleinen Zwitser! En gij, o heilige leger, patroon van onze goede stad, bid voor hem!’ Toen hij deze woorden had gesproken, waggelde de knaap; ruoni ving hem op in zijne armen, en drukte hem, zonder een woord te spreken, diep bewogen aan zijn hart. Op hetzelfde oogenblik hoorde men eene vrouwenstem aan de deur: ‘Is mijn frits hier niet?’ vroeg zij angstig; ‘hebt gij mijn kind niet gezien?’ | |
[pagina 504]
| |
De deken der slagters stond op; hij sprak eenige woorden fluisterend tegen de mannen, die hem omringden, en over wie hij zeker gezag scheen te oefenen. Vervolgens nam hij den knaap uit de armen van zijnen vader, drukte hem in de zijne, en geleidde hem naar de deur: ‘Vrouw,’ zeî hij tegen maslieren, ‘neem uwen zoon mede naar huis, zonder tegen iemand te spreken. Breng hem naar bed en verlaat hem niet; hij heeft rust en oppassing noodig. Zoo gij ziet, dat hij ontsteld is, doe hem geene vragen; hij zou u niet kunnen antwoorden. Wacht uwen man niet zoo spoedig te huis; de belangen des lands vorderen zijne tegenwoordigheid hier. Vaarwel; stilte en rust; morgen zult gij meer weten.’ Na een' nacht van onrust en alarm, dien de meeste burgers van Lucerne niet in hun bed doorbragten, bestraalde de eerste dageraad de zegepraal der goede zaak en der vrijheid; eene zegepraal, die door gematigdheid en menschelijkheid stond gekenmerkt. In alle straten der stad zag men groepen van mannen, vrouwen en kinderen, sommigen gewapend, anderen half gekleed; terwijl de eersten, met vuur, de bijzonderheden, die er in dien nacht waren gebeurd, verhaalden, de laatsten die met verbazing en blijdschap aanhoorden. Afdeelingen van gewapende burgers hielden de wacht bij de gevangenis en de torens, die tot verdediging der stad dienden; anderen stonden als schildwachten voor de huizen der edellieden. Langzamerhand echter verstrooiden zich de groepen, en de grootste menigte stroomde de stad uit naar den linkeroever van het meer. Daar lagen twee visschersvaartuigen, gereed om te vertrekken, en de roeijers schenen vol ongeduld, om van den gunstigen wind gebruik te maken en daardoor hun werk te verligten. Een weinig ter zijde spraken de eerwaardige deken der slagters en twee andere hoofden der gilden, wier ijver en voorzigtigheid veel hadden toegebragt, om de genomene maatregelen te doen slagen, met eenige burgers, die in reisgewaad waren, en onder welke men ook de beide vroeger genoemde herders van Unterwald zag. Weldra vestigde zich de aandacht met belangstelling op eene groep, die uit de stad kwam en zich naar de booten begaf. Het was ruoni, die mede afgevaardigd was naar de drie kantons van het Zwitsersche eedgenootschap, om de tijding van het gebeurde over te brengen en hulp te vragen; het was ruoni, die | |
[pagina 505]
| |
zijnen zoon aan de hand had, en wiens hellebaard maslieben droeg. Het gelaat van frits, nog bleeker dan gewoonlijk, vertoonde de sporen van den schrik des vorigen avonds en de onrust van den nacht; maar eene innige vreugde straalde van zijn gelaat, en scheen als 't ware zijne krachten te verdubbelen. Toen de knaap, aan den oever van het meer gekomen, zag, dat aller oogen op hem gevestigd waren, bedekte zijn gelaat zich met een' hoogen blos; hij boog het hoofd verlegen naar den grond. Doch toen velen hem en zijnen vader de hand kwamen drukken, toen hij zijne moeder geluk hoorde wenschen, en de deken en zijne beide ambtgenooten hem op het voorhoofd kusten, toen hief frits bewogen het hoofd omhoog; zijne oogen, vochtig door vreugdetranen, waren beurtelings gevestigd op de vrienden, die hem omringden, op zijnen vader, op het meer, op den top van den Pilatus, die door de stralen der morgenzon was verguld, en, zijne handen vouwende, fluisterde hij, met een' glimlach van geluk op de lippen: ‘Lof en dank zij Gode, Sint peter en Sint paulus en der Heilige Maagd en den heiligen leger, onzen patroon! 't Was geen onheil voor het vaderland, dat de pilatus van den berg gisteren voorspelde; 't was onheil over de boozen, verlossing voor onze vaderstad, vrijheid voor de burgers, en moed voor den armen frits, die, al is hij klein en zwak, toch ook iets voor zijn vaderland gedaan heeft, even als walter, de zoon van willem tell van Burglen!’ |
|