| |
De slag bij Lutzen in 1813.
(Vervolg en slot van bl. 460.)
Het leger der bondgenooten behaalde nu, onder des Allerhoogsten bijstand, het eene voordeel na het andere op de Fransche krijgsdrommen en op die van derzelver vrienden, en drong steeds dieper het schoone Saksen in, den ouden Rijn al gedurig nader komende; terwijl ferdinand's regement dien voorttogt onafgebroken verzelde. In de bloedige dagen van den Leipziger slag hadden onze zwarten het hard te verantwoorden. Ferdinand vocht gelijk het eenen Duitscher betaamde, en in het digtst van het gedrang bleef de
| |
| |
oude werner - dit was de naam van willem's redder - trouw en wakker aan zijne zijde, den jongen waaghals nimmer uit het oog verliezende. Bij Möckern hieuw hij eenen Franschen dragonder-officier, die door ferdinand geweldig benaauwd geworden was, en in het wegrijden zijn pistool op den wakkeren jongeling wilde lossen, zoo duchtig in de vuist, dat het juist zoo even losgedrukte wapen hem uit de stuk gehouwen hand viel en het schot in den grond ging. Wegens deze en meer andere bewijzen der innige en ijverige toegenegenheid van werner voor ferdinand, had de laatste den braven ouden krijger zoo lief gekregen, dat hij hem niet meer van zich verwijderde. Op elke veldwacht, die hij betrok, was werner bij hem, en op elken togt, waartoe hij gekommandeerd werd, vergezelde hem werner; in elk kwartier woonde hij bij hem, naar den uiterlijken schijn als oppasser, maar inderdaad als vriend, - als vaderlijke vriend. Willem's sjerp had ferdinand behouden, en hij beschouwde die dikwerf, wanneer hij en de oude alleen te huis waren, met weemoedige herinnering aan alles, wat hem op aarde lief en dierbaar was, maar ook met blijde en vertrouwende hoop, dit alles, zijne amalia, zijnen willem, zijne maria, zijnen geliefden vader - allen weder te zullen zien. Alsdan zag hij, in zijne verbeelding, het oogenblik daar, waarop hij in willem's gezelschap het lieve dorpje, dat al wat hun beiden het waardst was omvatte, het eerst zou wederzien, het zou bereiken, en dan - o onbeschrijfelijke wellust! - zich in de armen der zijnen zou werpen. Doch dan stoorde hem ook menigwerf in zijne mijmering het gezigt der bloedvlekken op de sjerp, als wilden zij hem herinneren, dat willem den
dood zoo nabij geweest, en dat het nog onzeker was, of hij daaraan wel had kunnen ontsnappen. Onrustig sprong hij dan van zijne zitplaats op, en wist in den angst zijns harten niet, waarheen hij zich zou wenden.
‘Heer Luitenant,’ zeî dan de oude werner, ‘onze oude stelregel mag niet falen, God zal het goed maken; zeker vinden wij den Kapitein nog.’
Met elken dag had ferdinand dit gehoopt, maar met elken dag te vergeefs. In iedere stad, waar een hospitaal was, won hij berigten in; maar geen derzelve was dat, hetwelk hij wenschte. Reeds lang zou hij alle hoop, om immer den vriend zijns harten weder te zien, hebben opge- | |
| |
geven, zoo niet werner door zijn vast vertrouwen hem versterkt en staande gehouden had. Men had zich nu den overtogt over den Rijn gebaand; het Pruissische leger drong voorwaarts, en kwam in het nieuwbegonnen jaar de hoofdstad van het groote Keizerrijk steeds nader. De 30ste Maart was de beslissende dag, op welken dit middelpunt van het dwanggezag bezweek, en met hetzelve de magt van den dwingeland te gronde ging. De zegevierende legerscharen der bondgenooten trokken over den geduchten Montmartre de Boulevards op, en paradeerden, in militairen luister, op de schoone en hooggeroemde pleinen, waar de oude en jonge garden voormaals hunne revuen hielden. Een wapenstilstand, ditmaal de onbedriegelijke voorbode des vredes, werd gesloten. Alles in het leger der bondgenooten gaf zich aan de uitbundigste vreugde over, en ieder hoopte nu spoedig, zeer spoedig, weder te huis, in het lieve, vrijgevochten vaderland te zijn.
Ferdinand echter kon men niet onder de hoogverheugden tellen. ‘God weet,’ zeide hij, wanneer zijne lustige kameraden hem aanspoorden deel in hunne vrolijkheid te nemen, - ‘God weet, dat ik diep en innig gevoel, welk een heil wij bevochten hebben, en dat ook ik met wellust het oogenblik verbeid, waarop ik mijn trouwe meisje, in de blijdschap van het wederzien, aan mijn hart zal drukken, waarop ik verheugd al de mijnen weder begroeten zal; - maar, broeders, ik kan mij over geen geluk van harte verheugen, voordat ik weet, waar mijn willem zich bevindt. Leeft hij? en zoo ja, waar leeft hij? - deze vragen ontrusten mij te zeer, dan dat ik mij, ook slecht voor een oogenblik, aan dezelve onttrekken en van ganscher harte vrolijk zou kunnen zijn. Hoe zeer ik ook naar huis verlange, bij God! zonder willem kan ik niet gaan.’
In zijnen brief had hij maria met de gewisse hoop, om weldra willem te zullen wedervinden, getroost: wat zou hij haar schrijven, nu deze hoop zich niet verwezenlijkte; wat haar zeggen, wanneer zij ganschelijk verijdeld was? - Het regement kreeg zijne kantonnementen aan de noorderoevers der Loire. Ferdinand, zoo nabij de afgetrokken Fransche armee, won overal berigten in. Bij elk transport Pruisen, die van den kant der Spaansche grenzen uit de gevangenschap terugkeerden, deed hij zorgvuldige navraag naar den Kapitein; maar niemand kende hem, niemand wist
| |
| |
van hem eenig berirgt te geven. In dezer voege liep de eerste helft der maand April voorbij; vele vrijwilligers, van hunnen krijgspligt ontslagen, namen den blijden terugweg naar het vaderland aan. Met een verlangend oog zag ferdinand hun achterna; zijn oom gaf hem verlof om insgelijks te vertrekken, naar zijne verkiezing, met verlof of met zijn afscheid. Verlangend en met tranen in de oogen keek hij naar den hem als toewenkenden gezigteinder heen; het werd hem zoo beklemd, zoo ondragelijk in het vijandelijke Fransche land, en evenwel was het hem niet mogelijk hetzelve te verlaten. Eens, het was op eenen helderen lentemorgen, reed hij met den ouden werner naar Orleans, in de nabijheid van welke plaats het regement gekantonneerd lag. Digt voor de stad ontmoette hem een sterk commando krijgsgevangen geweest zijnde Pruisen, die zingend en juichend den breeden rijweg langs kwamen. Zij gingen in onderscheidene hoopjes. Het voorste bestond uit Pommersche landweer, kenbaar aan de witte kragen.
‘Waar zijt gij gevangen geraakt, kinderen?’ vroeg ferdinand. ‘Bij Rheims, heer Luitenant,’ antwoordde een onderofficier.
‘Allen?’
‘Ja, ten minste grootendeels; er zijn van ons bij Rheims twee bataljons gevangen genomen, louter Pommeren.’
Juist wilde ferdinand, die zich in zijne blijde verwachting al wederom bedrogen zag, met werner verder rijden, toen twee vrolijke knapen met roode kragen, arm in arm, hen voorbijslenterden, en een derzelven den anderen zijn brandewijnfleschje toereikte, met den uitroep: ‘Vivat het lijfregement.’
Als een elektrieke schok doortintelde dit woord geheel het wezen van ferdinand. ‘Zijt gijlieden van het lijfregement?’ vroeg hij, bevend van verwachting.
‘Ja, heer Luitenant, - van het fuselier-bataljon.’
‘Waar zijt gij gevangen?’ vroeg werner snel daarop.
‘Bij Lutzen! - maar, waarom....’
‘Zegt mij, om Gods wil, kent gij Kapitein R., en wat is er van hem geworden?’
‘Wel ja, dien kennen wij goed; het is immers onze Kapitein, en hij is met ons gevangen genomen te Görschen, waar de Beijerschen....’
‘Maar, in 's hemels naam, waar is hij thans.’
| |
| |
‘Hij kan misschien nog wel daar in de stad wezen - de rijtuigen met de officieren stonden voor het logement, toen wij uitrukten.’
Dat onze twee ruiters nu in vollen ren naar de stad ijlden, behoef ik wel niet te zeggen. De marcherenden stoven uit elkander, toen ferdinand's ros door hen heenstoof, en zonden hem vloek op vloek achterna. Aan de poort reed werner nog eene oude Française overhoop, die met heesche stem haar: boire la goutte! riep, en met haar vaatje zoo snel niet uit den weg kon komen, als de wilde ruiters en door wilden. Zoo ging het de stad in, zoo de straten door naar de markt, waar, voor een groot huis, de officieren juist in hunne rijtuigen wilden stijgen. Juichend vloog ferdinand hun te gemoet, en - een oogenblik daarna lag hij snikkend in de armen van zijnen willem! Lang en vast hielden beiden elkander omstrengeld, zonder een woord te kunnen uitbrengen; de oude werner, die mede afgesprongen was en de paarden hield, bad en weende te gelijk. Innig aangedaan stonden de Duitsche officieren, stonden de Franschen zelve rondom deze groep.
Eindelijk werden de vrienden hunne zinnen weder magtig, en nu kwam het tot nadere verklaringen en tot de beantwoording der vragen: ‘hoe is het u gegaan? - hoe gaat het te huis? - hoe maakt het maria?’
Allen gingen in het huis terug. Nog eer men binnen was, riep ferdinand aan werner toe: ‘Geef de paarden aan eenen jongen over, en kom oogenblikkelijk bij ons!’ - Hij kwam.
‘Willem, - kent gij dien ouden knevelbaard niet meer?’ -
Willem keek werner aan, en bedacht zich.
‘Aan wien hebt gij uw horologie en uwe sjerp gegeven?’
‘God in den hemel!’ riep willem nu, ‘dan is het de brave Beijer!’
Nieuwe vreugde, nieuwe verrukking. Willem drukte werner aan zijne borst.
Na weinige uren waren de vrienden in ferdinand's kwartier, en terstond daarop bij den ouden Ridmeester. Slechts éénen dag vertoefden zij; den volgenden ontving ferdinand zijn ontslag van het regement, en snelde nu, in gezelschap van willem en den ouden werner, met extrapost naar
| |
| |
huis. Een rijknecht bragt de paarden in korte marschen hun achterna.
Te Parijs stond willem's regement, bij hetwelk hij zich aanmeldde. Tot verdere dienst was hij volstrekt onbekwaam, daar hem de eene arm geheel lam geschoten was. De chef van het regement overhandigde hem de voor hem bestemde orden, het kruis en die van Wladimir, beloofde hem zijn afscheid te zullen bezorgen, en veroorloofde hem gaarne, terstond huiswaarts te reizen.
Nog eenmaal trad R. voor het front zijner kompagnie. De brave jongens, die nog te zamen met hem gevochten hadden, snelden toe, drukten en kusten hunnen dapperen aanvoerder tot afscheid de hand, en wilden naauwelijks gedoogen, dat hij hen verliet. R. was door zoo veel liefde innig aangedaan, zeide hun een hartelijk vaarwel, en snelde vervolgens met ferdinand, die nu in het geheel geen geduld meer had om in de woelige Fransche hoofdstad te vertoeven, zonder rust of verwijl naar de vaderlijke streken.
Den eersten Mei des avonds kwamen zij te Berlijn aan. - Nog vier mijlen waren zij van D. verwijderd. Daar zij in den nacht niet wilden aankomen, besloten zij een paar uren rust te nemen en vervolgens verder te rijden, om den anderen morgen, met het aanbreken van den dag, in de armen hunner geliefden te zijn.
Reeds vroegtijdig waren, op den tweeden Mei, willem's moeder en zuster naar de pastorij gegaan, wel bewust, welk eene schrikkelijke herinnering voor hen allen aan den dag van heden verbonden was, en voor de arme maria, die pas hersteld was, eene wederinstorting vreezende. - Weemoedig vriendelijk vonden zij den ouden Predikant en innig bedroefd zijne dochter.
Geen van allen waagde het, den anderen te herinneren, wat, nu een jaar geleden, op dezen dag was voorgevallen; en toch zag ieder het den anderen aan, dat hij het niet vergeten had. Wanneer de Dominé de spoedige terugkomst der verdedigers van het vaderland gedenken wilde, viel zijn blik op maria's bleeke wangen en in tranen zwemmend oog, en de woorden bestierven hem op de tong.
In deze gemoedstemming hadden de twee familiën eene poos gezeten, toen de hofhond, door zijn luid geblaf, de aankomst van eenen vreemdeling verkondigde.
| |
| |
‘Goede God,’ riep amalia, ‘daar komt een huzaar van ferdinand's regement!’
Allen sprongen naar het venster. Met een vriendelijk gelaat en oogen, waarin de blijde boodschap, welke hij bragt, reeds bij den eersten blik te lezen was, trad de oude werner snel het voorplein over. De Predikant ijlde hem te gemoet, doch reeds stond hij in de kamerdeur, en bragt met moeite, op den toon alsof hij rapport deed, maar met ontroerde stem, de woorden uit: ‘Zij komen heden nog; beiden komen zij!’
Een luide schreeuw der meisjes antwoordde hem.
Bevend nam de Predikant zijn fluweelen kapje van het hoofd, vouwde eerbiedig de handen zamen, en hief de oogen naar boven. Sidderend vloog Mevrouw van r. op den huzaar toe.
Doch, eer het nog tot verklaringen komen kon, kletterden sabels en sporen door de achterpoort van het huis, de kamerdeur vloog open, en willem en ferdinand stoven binnen, de eerste met maria's sjerp, nog door zijn bloed geverwd, over den schouder.
Het tooneel des wederziens te beschrijven, is mij niet mogelijk; iets dergelijks moet gevoeld, kan niet geschilderd worden.
Na eene korte poos lagen allen op de knieën, en dankten Hem, die zoo groote dingen aan hen gedaan had.
Toen maria het breede likteeken op haars willem's voorhoofd kuste, en deze, op werner wijzende, riep: ‘Dat is de brave Beijer uit den slag bij Lutzen!’ vloog het geheel verteederde meisje naar den ouden toe, en kuste hem, in spijt van zijnen knevelbaard, de bruingebrande wangen.
Na verloop van eenigen tijd bek wam R. zijn afscheid met rang van Majoor, en bleef nu voortaan op het slot zijner voorvaderen. Werner woonde bij hem. Ferdinand werd nog in dit jaar zijns vaders adjunct.
Kort daarna sierde willem's moeder de twee bruiden met den mirtekrans; de Predikant legde zegenend, voor Gods oog, de handen der jonge paren plegtig in elkander, en beiden sleten voorts den zaligsten ouderdom in den kring hunner gelukkige kinderen.
Eenige jaren later bevond ik mij in het liefelijke D., om mijne vrienden in hunnen huiselijken gelukstaat te bezoeken. Ik vond geheel de vereenigde familie in de pastorij bijeen.
| |
| |
Maria, dat zachte, hemelsche wezen, zat aan het venster, en wiegde op haren schoot een' kleinen engel, in welks aanminnige trekken het volkomen evenbeeld der moeder te herkennen was. R. stond naast haar, en zag met wellust op moeder en dochter neder. Ferdinand zat, met zijne amalia in den arm, aan het andere venster; voor hen stond een tweejarige, fiksche knaap, en dreigde op eene kluchtige wijs den vader met een blinkend huzaren-doodshoofd, dat hij met beide handjes omhoog hief. De oude Predikant vatte werner, die mij van het slot derwaarts geleid had, bij de hand, en wees hem de gelukkige groep, als wilde hij hem zeggen: ‘Zie, dat is uw werk!’ Doch de oude huzaar vouwde vroom de handen zamen en zeide: ‘Wanneer ik eens het eeuwige hoofdkwartier binnenruk, moge dan de Heer der heirscharen, bij de groote parade hier namaals, over mij geene al te strenge monstering houden!’
|
|