| |
De slag bij Lutzen in 1813.
(Vervolg van bl. 412.)
Ferdinand vond zijn regement op den terugtogt van Lutzen naar Bautzen, waar het wederom tot eenen veldslag kwam, in welken hij zich zoo voordeelig onderscheidde, dat hij door zijne strijdmakkers eenparig tot verkrijging van het ijzeren kruis werd aanbevolen. De bittere tijding van het sneuvelen zijns vriends, die spoedig bij deszelfs oom, den chef van het eskadron, waarin ferdinand diende, ontvangen werd, liet den armen jongen de vreugde over zijn geluk, dat hij ridder van het ijzeren kruis geworden was, niet
| |
| |
genieten, en met treurig verlangen haakte hij naar een zeker en omstandig berigt van willem's dood. Eerst de wapenstilstand, die nu weldra volgde, verschafte hem hiertoe gelegenheid. Willem's regement lag niet ver van het dorp, waar het sterk versmolten huzarenregement kantonneerde. Ferdinand nam voor éénen dag verlof en reed naar het stadje.
‘Kapitein R. is te Görschen gevallen,’ verzekerden al de officieren van het regement, ‘als braaf soldaat gevallen, want de aangeboden lijfsgenade heeft hij, met koelbloedigen moed, van de hand gewezen; dit moet men hem tot eer van zijnen naam en van ons regement nageven. Vraag slechts de fuseliers, die met hem in het dorp geweest zijn, heer kameraad; zij zullen u verhalen, hoe het er toegegaan is.’ Tien of twaalf wilde knapen, de eenigen, welke, bij het bloedbad te Görschen, door de klingen der vijandelijke ruiters gespaard geworden waren, werden geroepen en verzekerden hetzelfde. Een oud onderofficier voegde er nog bij: ‘Ik heb digt nevens mijnen goeden Kapitein gestaan, toen de Beijersche officier hem den kop kloofde, en mijn bajonet heeft er den Beijerman voor geteekend; bijna geheel de kompagnie is met den Kapitein gesneuveld; wij overigen waren even gaarne met hem gestorven, en dat zou ook wel gebeurd zijn, hadden de dragonders er ons niet uitgehakt; - waren die maar vijf minuten vroeger gekomen, zoo was de Kapitein gered geweest. Ja, ja, kameraad, ik heb hem zien vallen, en zoo veel tijd niet gehad, dat ik hem ter zijde heb kunnen dragen, want de Beijerschen hebben ons, met de dragonders, die ons waren komen helpen, weder uit het dorp geworpen, en daarna hebben de Pommerschen het genomen.’
Troosteloos keerde ferdinand naar zijn regement terug, en bragt den ouden ridmeester het treurige nieuws, hetwelk hij opgedaan had. Bij denzelven vond hij zijne benoeming tot officier in het regement liggen, en werd, als zoodanig, nog dienzelfden dag gekommandeerd, om met een klein detachement naar Pruissen te gaan, ten einde er de landweer te helpen inrigten, zoodat hem naauwelijks tijd overbleef, om met weinige regels den zijnen tijding van zich te geven. Van willem schreef hij niets, daar hij den ongelukkigen te huis geene hoop kon geven, en hun toch ook het laatste vonkje daarvan door zijne maar al te zekere
| |
| |
narigten niet ontrooven wilde. Uit Tilsit schreef hij vervolgens andermaal, en ontving aldaar ook, door brieven van zijnen vader en van zijne amalia, kennis van den treurigen toestand, waarin zij allen, en inzonderheid zijne ongelukkige zuster, zich bevonden.
De wapenstilstand was ten einde, en daags vóór het weder uitbarsten der vijandelijkheden was ferdinand met een aanvullingscommando bij het regement teruggekomen.
‘Ferdinand,’ zeî de Ridmeester, na de eerste begroetingen, ‘veel tijd, om van den marsch uit te rusten, kan ik u niet laten. Nog dezen avond rukken wij uit naar de keten der voorposten, en met het slaan van middernacht wordt de vijand aangegrepen. Van elk eskadron moet eene afdeeling voorwaarts rijden en zoo mogelijk de vijandelijke veldwachten verrassen, terwijl de overige manschap, voor het geval van nood, tot een tweede treffen bespaard blijft. Maak u derhalve gereed, mijn zoon, want ook gij met uwe schaar moet voorwaarts!’
Ferdinand, door den vurigsten ijver voor het welzijn van zijn lijdend vaderland bezield, en daarenboven wel bekend met de grondstelling van ieder wakker soldaat: ‘hoe meer dienst, hoe meer eer,’ verblijdde zich innig over het bekomen bevel en gunde zich naauwelijks zoo veel tijd, om slechts eenige rust en verkwikking na den zoo even ten einde gebragten marsch te genieten. Met het slaan van elven stond hij nevens zijne manschap op de loopplaats in het dorp, en ontving hier nogmaals de tot den overval noodige bevelen. Van elk eskadron werd eene afdeeling gedetacheerd en rukte zoo stil mogelijk uit; ook ferdinand met de zijnen, hebbende hij eenen boer te paard naast zich, die als wegwijzer dienen moest en eene lantaren onder zijnen mantel droeg. Onderweg werden de ruiterwachten, welke men geposteerd vond, medegenomen, tot dat men tot de uiterste derzelve gekomen en dus den vijand zeer nabij was. Ongeveer duizend schreden van een dorp, hetwelk, volgens verklaring van den boer, door Beijersche ligte kavallerij bezet was, werd achter een boschje halt gehouden. De boer moest bijlichten en ferdinand zag op zijn horologie. Het was kwart voor twaalven. Nog vijftien minuten, en het bepaalde oogenblik was daar! Allen klopte van verwachting het hart hoog en steeds hooger, naar mate de eene minuut na de andere vervloog.
| |
| |
‘Zeer digt voor ons, heer Luitenant,’ fluisterde de huzaar, dien men, als verloren post, zoo even opgenomen had, ‘moeten de vijandelijke vedetten staan; ten minste heb ik heden, toen het nog dag was, twee Beijerschen hier bij dit boschje gezien.’
Zoo zacht mogelijk onderzochten de huzaren hunne pistolen, haalden de patroontasschen naar voren, en verbeidden, aldus voorbereid, het verlangde en geduchte oogenblik. De maan was bewolkt, en slechts dan, wanneer het voorbijdrijvend zwerk gedoogde, dat een harer stralen op den troep der gewapenden viel, kon ferdinand zijn volk overzien. De blanke doodshoofden aan de schakos schenen alsdan grijnzend naar den kant te staren, waar hun buit te zoeken was. Hoe nader de tijd kwam, des te stiller werd het; geen man, geen paard verroerde zich. Juist wilde ferdinand andermaal op zijn horologie te zien, toen de torenklok in het dorp begon twaalf ure te slaan.
‘In Gods naam, voorwaarts!’ kommandeerde ferdinand half luid en zwenkte zijne zwarte strijders om den hoek van het boschje. Naauwelijks was de halve troep het rond, of het quivive! der vijandelijke vedette liet zich hooren.
‘Marsch, marsch!’ riep ferdinand, en een kogel van den nu vurenden vijand vloog hem fluitend langs het oor. Snel waren de vlugtenden ingehaald, en ferdinand's sabel wierp den eenen derzelven van het paard, terwijl de ander door eenen onderofficier, die naast den luitenant reed, neêrgebouwen werd. In een oogenblik was het dorp bereikt, waarin echter de trompetter reeds alarm blies. Een troep ruiters, waarschijnlijk de veldwacht, die aan het uiterste einde van het dorp gelegen had en op het hooren van het door de vedette geloste schot snel te paard gestegen was, sprong den binnendringenden Pruissen te gemoet, doch werd met gemak en snel overhoop geworpen, zoodat het oponthoud, door deze ontmoeting veroorzaakt, naauwelijks merkbaar was. Pijlsnel vloog men nu het dorp binnen, waar alles nog in verwarring door elkander joeg. Midden in hetzelve stormde een in der haast bijeengeraapte hoop den aanrennenden huzaren tegen; vooraan een, die op een' grooten schimmel zat, welke door het halfdonker van den nacht ferdinand tegenschemerde en terstond daarop met diens zwarten ruin zamentrof.
‘Halt, Pruissische hondsvot!’ brulde de schimmelruiter,
| |
| |
maar liet er oogenblikkelijk een klagend ‘Ach, God!’ op volgen, toen ferdinand's kling hem door het aangezigt joeg.
De ontruiterde schimmel maakte regtsomkeer, en stormde te gelijker tijd met ferdinand en diens huzaren op de aanrennende ligte kavallerij. Zonder moeite werd deze overhoop geworpen, daar, na den val van hunnen aanvoerder, want dit was de door ferdinand gevelde schimmelruiter, de hoop niet meer te ordenen noch te houden was. In wilde vlugt renden de Beijerschen naar het andere eind van het dorp, om aldaar in het ruime veld te geraken; maar ook hiervoor was gezorgd, vermits, volgens vroeger gemaakte schikking, een wakker onderofficier met twintig ruiters het plaatsje rondgereden was en thans ook van dien kant de vlugtenden te gemoet drong.
Vreeselijk ging men nu onder hen te werk; doch spoedig klonk uit het midden van den omsingelden hoop de kreet: ‘Pardon! pardon!’ - ‘Zit af!’ riepen van hunnen kant de zwarten. Dit barsche bevel werd door de beangste vijanden zoo snel mogelijk gehoorzaamd en op deze wijs geheel de troep gevangen genomen.
Ferdinand deed de buit gemaakte paarden zamenkoppelen, de gevangenen in het midden nemen, en draafde vervolgens, zonder zich langer op te houden, naar de plaats terug, die tot het herzamelen der uitgerukte troepen bestemd was, en waar het achtergebleven gedeelte van het regement geschaard stond.
Hier aangekomen, deed ferdinand rapport van de welgelukte verrassing, en zorgde vervolgens, zoo goed zulks geschieden kon, voor zijne gevangenen, die verder achterwaarts gebragt moesten worden en alvorens eenige verversching behoefden, hetgeen des te noodiger was, daar de meesten dier ongelukkigen gekwetst en nog niet verbonden waren. Tot den morgen wilde men hier blijven staan, omdat sommige detachementen nog terug verwacht werden. Middelerwijl hielden de huzaren zich bezig met de mantelzakken te doorzoeken.
‘Kijk eens!’ riep een flinke borst uit ferdinand's afdeeling, ‘daar heeft mij die weêrgasche vent een Pruissische sjerp in zijn' mantelzak!’ en met deze woorden haalde hij het uniformstuk, waarvan hij sprak, uit den buitgemaakten zak te voorschijn. Andere huzaren waren er bij gekomen, en allen bekeken, zoo goed de doorbrekende schemering
| |
| |
toeliet, den buit van hunnen kameraad, zij hadden dien geheel ontrold, toen ferdinand op de groep oplettend werd en insgelijks toetrad.
‘Echt is ze,’ zeî een huzaar, de sjerp op de handen wegende, terwijl hij haar den Luitenant toereikte, ‘want zij is drommels zwaar!’ Ferdinand streek onnadenkend langs de blinkende strepen, toen hij plotseling in het midden eene dikte voelde. Het was de digt ineengeknoopte strik van een zijden lint. Een duister voorgevoel doortintelde hem. ‘Om Gods wil, laat mij zien!’ riep hij; ‘die sjerp, dunkt mij, ken ik!’
Hij bezag haar nader, en herkende, bij het nog flaauwe schemerlicht, de sjerp van zijnen vriend willem, welke zijne zuster maria gevlochten had. Vóór willem's uitmarsch had hij ze bezien, en hij wist ook, hoe maria met den vuurkleurigen strik gedweept had. Geen twijfel bleef hem over, het was de sjerp van zijnen willem. De mogelijkheid, om door dit middel iets naders omtrent zijnen gesneuvelden vriend te vernemen, kwam hem levendig voor den geest.
‘Richter,’ dus heette de huzaar, die de sjerp gevonden had, ‘zie dat gij den Beijersman vindt, welke deze sjerp in zijn bezit gehad heeft; - er is mij veel, er is mij alles aan gelegen, hem te spreken, want dit mensch moet mij narigten kunnen geven. God, als hij hem maar niet neêrgesabeld heeft!’
‘Leeft de kerel nog, heer Luitenant, zoo zal ik hem u spoedig leveren. Hier, van dit bontje is de mantelzak gekomen, en onder den geheelen hoop is maar één zoo'n paard. Wie bontje bereden heeft, moet ook van de sjerp weten!’ En hiermede liep richter achter het front naar de gevangenen. Vol angstige verwachting zag ferdinand hem na, en hoorde duidelijk, hoe hij onder den hoop der gevangenen vroeg: ‘Kameraden, wie van u heeft den bonten bereden?’ Geen antwoord. Mistroostig drukte ferdinand de sjerp van zijnen willem, van zijne maria, aan zijn hart, want hij dacht niet anders, dan dat de meester van het bonte paard onder de gesneuvelden zijn moest. Nog eenmaal hoorde hij richter zijne vraag herhalen, en een flaauw: ‘Ik!’ drong hem in het oor. Pijlsnel vloog hij naar de plaats, waar richter bezig was eenen ligten dragonder van den grond te heffen, wiens hoofd verbonden en die zoo zwak was, dat hij zonder hulp niet staan kon.
| |
| |
‘Kameraad!’ riep ferdinard hem toe, ‘waar hebt gij die sjerp gekregen? Om Gods wil spreek!’
‘Bij Lutzen,’ antwoordde met naauw hoorbare stem de man, aan wien de vraag gedaan was, - ‘bij Lutzen,’ - meer kon hij niet uitbrengen en zonk half onmagtig in richter's armen.
‘Frederick!’ riep ferdinand, en de geroepen oppasser snelde naderbij. Ferdinand ontrukte hem de matten flesch, welke hij aan een koord om het lijf droeg, en reikte die den gekwetsten Beijer toe. Het arme mensch dronk, en, door den wijn verkwikt, was hij nu sterk genoeg om te spreken en antwoord te geven.
‘Bij Lutzen,’ zeide hij, ‘werd mij, aan het uiteinde van een dorp - ik geloof het ding heet Görschen - waaruit wij zoo even uwe dragonders verjaagd hadden, het paard onder het lijf doodgeschoten. Ik ging terug, en kwam aan eene plaats, waar wij kort te voren een' troep infanterie onder de klingen gehad hadden, en waar dooden en gekwetsten nog hageldigt op elkander lagen. Een jong officier lag met gekloofde schedel aan eene tuinschutting.’
‘Hemel, mijn willem! - was hij dood?’ riep ferdinand sidderend.
‘Ja, zoo kwam het mij voor, De sjerp hing hem over den schouder, en hij had ze krampachtig met de eene hand gegrepen, - een oogenblik staarde ik hem aan - daar zag ik, dat zich de hand bewoog. Ik kreeg innig medelijden, en ik dacht: Kom, hier moet gij eens een goed werk doen, wanneer het nog mogelijk is - wie weet, of gij in deze wereld er wel weder gelegenheid toe zult vinden! Ik hief dan den gekwetste een weinig op, bond hem eerst een' doek over de gapende wond in zijne hersenpan, en liet hem toen eenige druppels rum uit mijne veldflesch in den mond vloeijen.’
‘God loone er u voor, kameraad, - God loone u! Verder!’
‘Nu sloeg hij de oogen op, zag in het rond, drukte de sjerp, welke hij nog steeds in de hand geklemd hield, aan de bleeke lippen, hief de oogen naar den hemel, en keek mij toen aan met een' blik - heer Luitenant, met een' blik, dien ik voor geen koningrijk geven zou, en die mij in mijn laatste uurtje nog eens troosten en versterken zal! Zie, heer, ik ben een oude kerel; reeds vóór dertig jaren heb ik kogels hooren fluiten, - een lafaard ben ik niet - maar
| |
| |
toen ik daar zoo dien gekwetsten Kapitein in mijnen arm had en hij mij zoo aankeek, zie toen liepen mij de zilte tranen over de wangen - want zóó was ik nog nooit te moede geweest, en - doch gij wilt eerst weten, hoe het verder ging - gered is hij.’
‘Gered? - leeft hij?’
‘Ja, ja, heer Luitenant, daarop kunt gij u verlaten, gered is hij, maar - gevangen. Ik dacht: half gedaan is niets gedaan; dus gaf ik mijnen lazarus eerst nog een' slok rum, liet hem toen weder voorzigtig tegen de schutting leunen, regt voorzigtig; - want de arme man was deerlijk toegetakeld; - de arm was hem ook verbrijzeld, en nog daarenboven had hij een paar steken in de borst. Vervolgens liep ik naar eene boerenwoning, en, ranselde met mijne kling zoo lang onder de boeren, die zich daar verscholen hadden, in het rond, tot dat eindelijk twee van hen besloten eene ladder te halen en den gekwetste er op weg te dragen. Zoo kwamen wij te Lutzen. Hier was een gewemel van gekwetsten, dat er naauwelijks doorkomen aan was. Ik liep om een chirurgijn op te zoeken, en liet zoo lang eenen ligt gekwetsten kameraad van mijn regement bij den Kapitein. Eindelijk had ik een' veldscheer bij de lurven gekregen, die bewilligde met mij te gaan en mijnen officier te verbinden. Toen ik bij den Kapitein kwam, was juist een Fransche voltigeur bezig hem de sjerp af te nemen, zonder zich door de beden van mijn' geblesseerden kameraad te willen laten gezeggen. Maar ik pakte het mannetje, en wierp het zoo, een stap of wat ver, tegen eenen muur, dat het schreeuwend en vloekend wegliep, zonder onzen gekwetste verder overlast aan te doen. Deze werd goed verbonden, en nu poogde ik hem op een' der wagens te krijgen, van welke er verscheidene gereed stonden, om de gekwetsten naar Weissenfels te brengen. Zoo als ik er juist een' gevonden had, wenkte mij de Kapitein tot zich, en zeide toen: “Kameraad, gij hebt den zegen van God almagtig aan mij verdiend, - ik kan het u niet vergelden; maar zie hier, neem mijne beurs, horologie en sjerp; de twee eerste voor u, - de sjerp, - kameraad, ik stel innig vertrouwen in u,” - (hij noemde mij vervolgens zijnen naam en den naam der plaats, waar hij te huis hoorde,
en verzocht mij, zoo het geschieden kon, den sjerp daarhenen aan den Predikant te bezorgen.) “De Franschen nemen ze mij anders toch af,”
| |
| |
voegde hij er bij. “Mijn verzoek zult gij, hoop ik, mij niet afslaan. Bezorg het zoo als ik gezegd heb, en meld daarbij, hoe het met mij gesteld is, - misschien hebt gij er spoedig gelegenheid toe; ik wenschte zoo gaarne, dat zij vernamen, dat ik nog leef!” Met deze woorden drukte hij mij nogmaals de hand. Horologie en sjerp nam ik aan, met oogmerk om beide aan zijne verwanten te bezorgen; doch zijne beurs weigerde ik. Regt hartelijk zeiden wij elkander vaarwel; ik hief hem op den wagen, en ging toen weder naar mijn regement. De plaats, waar de Kapitein woonde, lag niet ver van Berlijn; daar wist ik den weg, alzoo ik eigenlijk een Pruis van geboorte en eerst in 1806 onder de Beijerschen gekomen ben. Ik besloot dus, zoodra ik in den omtrek der plaats gekomen zou zijn, mij bij de verwanten van den Kapitein zoo lang op te houden, tot dat ik Pruissische dienst kon krijgen, - want het leven onder de Franschen gevalt mij niet meer, en daarenboven viel het mij hard, tegen mijne landlieden te vechten. Gaarne had ik dit besluit op stel en sprong uitgevoerd; maar, de mensch wikt, God schikt! - bij Bautzen werd ik door het been geschoten en lag tot nu omtrent vóór acht dagen in het hospitaal - toen eerst ben ik weder bij het regement gekomen; nu, in dezen nacht hebben de Pruissen mij gehaald, zonder dat ik de moeite behoefde te nemen om bij hen te komen! - en dat is goed ook, want wie weet, of ik wel zoo gelukkig bij des Kapiteins familie gekomen zou zijn, als ik dacht. Gij zijt zijn bloedverwant; gij zult dit nu wel bezorgen, - hier is het horologie, hetwelk ik zorgvuldig verborgen heb, zoodra de trompetter alarm blies, want ik verwachtte er terstond al niets goeds van.’
Innig verblijd en gelukkiger, dan hij immer gedacht had te worden, door de van nieuws ontstane hoop op willem's leven, had ferdinand den eerlijken Beijersman voor zijne goede boodschap wel willen omhelzen. ‘Braaf, braaf mensch!’ riep hij, ‘waarmede kan ik u beloonen? Het horologie moet gij behouden; het is het uwe, naar den wil van den Kapitein zelven het uwe; de sjerp neem ik, - maar ik betaal ze u - daar, neem!’
‘Ei wat, heer Luitenant,’ hernam de Beijer, ‘beloonen hoeft gij mij niet; ook kunt gij dit niet doen, want de blik van den Kapitein heeft mij genoeg beloond, ik neem noch horologie noch geld, - God zij dank, heb ik beide niet
| |
| |
noodig; doch, wilt gij mij regt gelukkig maken, zoo bezorg mij dienst in uw regement. De wond aan mijn hoofd is van geene beduidenis, en had mij slechts zoo aangedaan, omdat ik van de vorige nog zwak was. Een paar dagen rust en wat oppassing, zoo ben ik weder een duchtig ruiter.’
‘Dienst zult gij hebben, kameraad. Daarvoor laat mij slechts zorgen!’ - ‘Ja, broeder,’ riepen eenige officieren, die gedurende het verhaal er bij gekomen waren, ‘dien braven kerel moeten wij bij het regement hebben!’
‘Ja, ja!’ riepen de huzaren door elkander, ‘stijg maar, hoe eer hoe beter, weêr op je bontje!’
De goede man was buiten zichzelven van vreugde, en, in spijt van zijn nu verbonden hoofd, reed hij, bij het opbreken van het regement, op zijn trouwe bontje naast ferdinand, die hem in zijne afdeeling behield. Uit zijn naaste kwartier schreef deze naar huis, en meldde aan zijne bedroefde verwanten het blijde nieuws, dat hij opgedaan had, om door dezen verkwikkenden straal van hoop allen op te beuren, en om inzonderheid de smart zijner arme zuster te lenigen.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|