| |
De koning en de landlieden in Zweden ten tijde van Gustaaf den IV.
Bij menschengeheugen had zich geen Koning van Zweden aan de bewoners van het zuidelijke deel der provincie Schonen vertoond, toen men er, in September van het jaar 1801. plotseling de tijding ontving, dat gustaaf besloten had, verzeld door onderscheidene heeren van zijn hof, van Malmö naar den omtrek van Falsterbo te komen, met oogmerk om aldaar eene hazenjagt bij te wonen. Nadat men zorgvuldig berigt had ingewonnen, of de Vorst op zijne reizen wel ook
| |
| |
dezelfde wegen insloeg, die door gewone, niet gekroonde reizigers gevolgd werden, schoolde jong en oud aan de wegen, langs welke hij komen moest, te zamen, om met eigene oogen waar te nemen, hoe een Koning er dan toch eigenlijk wel mogt uitzien. Zeer dikwijls hadden zij, in predikatiën en bij andere plegtigheden, God en den Koning gezamenlijk hooren noemen, en zich hooren vermanen, de geboden van beiden met onderdanigheid te gehoorzamen. Te weinig hadden zij zich immer bemoeid, over het onderscheid tusschen hemelsche en aardsche gezaghebbers na te denken, dan dat zij niet thans, nu de tijding van 's Konings doorreis hun zoo onvoorziens gewierd, iets uiterst buitengewoons verwacht zouden hebben. De wonderlijkste en onnoozelste vermoedens werden geuit, en het klinkt ongeloofelijk, maar is niettemin letterlijk waar, dat er naauwelijks iemand gevonden werd, die zich den Koning als een man van vleesch en beenen voorstelde; men verwachtte een bovenaardsch wezen, of, minst genomen, een mensch met een verheerlijkt ligchaam, te zullen zien. Men verbeeldde zich zijn hoofd omringd van eene soort van lichtglorie, en zij, die den Koning te Malmö gezien hadden en het tegendeel verzekerden, vonden nergens geloof. Reeds met het krieken van den dag had eene menigte wagens zich langs den rijweg verzameld, omdat men vernomen had, dat de Koning te Hammar het ontbijt zou nemen. Dat hij eten kon, was reeds een groot nieuws, en men was er uiterst verbaasd over. Toen de torenklok het zevende uur, den gewonen tijd, waarop de landlieden ontbijten, had aangekondigd, steeg de verwachting ten top, en met eene soort van beven zag men 's Konings verschijning te gemoet.
Middelerwijl was voor de pastorij te Falsterbo de blaauwgeschilderde Holsteinsche wagen opgereden, waarin hans persson, de getrouwe knecht des predikants, in zijnen netgeschuijerden blaauwen zondagsrok zijnen heer zat te wachten. Op de in veren hangende wagenbank, die aan den regterkant van het rijtuig, waar dominé gewoonlijk zat, iets dieper doorhing, lag een met roodgebloemd katoen overtrokken en met mollig dons gevuld kussen. Het duurde ook niet lang, of de predikant, insgelijks in zijn' besten rok gekleed, trad het huis uit, zette zich aan de regterhand van hans persson neder, en wees zijnen pleegzoon eene plaats aan in het stroo aan zijne voeten. Door het allerwegen bekende
| |
| |
smakkende geluid met de tong - de zweep toch stak slechts bij wijs van sieraad den voerman onder den linkerarm - werden de paarden in beweging gebragt, en nu ging het voorwaarts naar Hammar, om den Koning te zien. Het hart des pleegzoons sprong op van vreugde, en duizenderlei avontuurlijke begrippen doorkruisten elkander in zijn hoofd.
‘Kan de Koning vliegen?’ was zijne eerste vraag; doch deze werd met zulk een zijne eigenliefde kwetsend gelach ontvangen, dat hij zich van alle verdere vragen onthield, hoezeer de predikant hem tevens liefkozend op het hoofd tikte en zeide: ‘Neen, mijn zoon; hij kleeft vaster aan de aarde dan gij.’
Het rijtuig rolde nu, bij aller stilzwijgen, een' geruimen tijd voort, gedurende welken de predikant waarschijnlijk zijne aanspraak overpeinsde, tot dat eindelijk hans persson, die middelerwijl zeker nagedacht had, hoe men best de tegenwoordigheid des Konings tot voordeel van zijnen heer zou kunnen bezigen, dezen te kennen gaf, dat hij - hans - zich zeer verwonderen zou, zoo mijnheer de dominé deze schoone gelegenheid niet waarnam, om aan de verzamelde leden der gemeente het getrouwelijk vervullen hunner aan den predikant verschuldigde pligten op het hart te drukken. De predikant hernam kortaf, dat dit niet wel voegen zou, en verzonk op nieuw in zijn vroeger stilzwijgen, waarin hij volhardde, tot dat zij bij de menigte der wachtende landlieden kwamen, die hen omringden, en hunnen leeraar vroegen, hoe zij zich bij de aankomst des Konings behoorden te gedragen. De predikant antwoordde hun, dat zij de hoeden moesten afnemen en daarbij roepen: ‘God behoede den Koning!’ Maar de landraad had hun door den geregtsdienaar doen weten, dat zij hurrah! roepen moesten, met welk nieuwmodisch woord, hetwelk zij vroeger nooit gehoord hadden, de Zweedsche boeren in Zuid-Schonen grootendeels niet veel ophadden.
Na lang heen en weder praten, bleven de meeningen tusschen het oude, veelbeteekenende ‘God behoede den Koning!’ ‘hurrah!’ (welks invoering bij het Zweedsche volk veel moeijelijkheid gehad heeft) verdeeld, en de twee partijen, zich scheidende, namen hunne standplaatsen afgezonderd van elkander.
Met blijdschap sprong de knaap uit den wagen, om zich
| |
| |
bij de jongens te voegen, die op boomen en daken geklouterd waren. Eindelijk kwam er een rijtuig aanrollen, een ongewoon hooge, lange, zonderling geschilderde, op vier wielen staande soort van kist, waarin twee heeren met rokken, die van zilver-galon schitterden, en met grootedriekante hoeden op het hoofd, gezeten waren. Wat er in die geweldig groote kist verborgen mogt zijn, wist niemand met zekerheid te zeggen. Misschien wel de Koning, die incognito reist, meenden sommigen der onnoozelsten. Toen het rijtuig naderkwam, werden snel al de hoeden van het hoofd gerukt, en een aanschouwer van kleine statuur, die, ongelukkig achter grootere geplaatst, hoewel hij zoo hoog mogelijk op de teenen ging staan, niets zien konde, riep: ‘Was dat nu de Koning?’ - ‘Neen, dat was de Koning niet, kinkels!’ antwoordde eene ruwe stem uit het rijtuig; ‘als de Koning komt, zult gij mond en oogen wel anders opsperren!’ Terstond daarop vernam men, dat het des Konings kok met den keukenwagen geweest was. Doch, daar toevalligerwijs de koster der gemeente kok heette, en geen der boeren het minste denkbeeld had van hetgeen kok anders beteekenen kon, kwam weldra het gerucht in omloop, dat de koster van den Koning reeds aangekomen was en gevloekt had als een ketter.
Lang moest men zich met deze koks-aankomst vergenoegen. De tijding daarvan verspreidde zich in de naburige dorpen; en zij, die bezigheidshalve hun huis niet hadden kunnen verlaten, beklaagden hun ongelukkig lot, hetwelk hun niet vergund had, den koster van den Koning te hooren zingen: want zij geloofden, dat 's mans ambtspligt was, vóór en na Koning gustaaf's maaltijden een' psalm aan te heffen, gelijk zulks bij de zamenkomsten en feestgelagen hunner gilden gebruikelijk was. Beter onderrigt waren echter spoedig degenen, die den kok in de keuken ten dienste stonden, waar de dochters uit het dorp, met onderlingen wedijver, naar de eer dongen, om den in zilver gekleeden voornamen heer te helpen. Eenige der mooiste, aan welke hij de genade zijner plompe liefkozingen bewees, voelden in zich eene aandoening van ijdelheid opwellen, die haar vroeger geheel onbekend geweest was; de minder mooije meisjes, welke de kok zijne oplettenheid onwaardig keurde, merkten daarentegen met des te grootere verontwaardiging op, hoe de keukenvoogd de boter bij ponden te
| |
| |
gelijk in het vuur wierp, om het feller te doen branden, en over het algemeen, hoe onverantwoordelijk hij met Gods lieve eten omging.
Ondertusschen brandde men aan den grooten rijweg van verlangen om den Koning te zien, en uit verveling begon men op nieuw het twistpunt te behandelen, hoe men zich bij deszelfs komst te gedragen had. De schoolmeester had de schooljeugd om zich heen verzameld, den weg ter wederzijde met zonne- en andere bloemen versierd, en was voornemens, om, wanneer de Koning naderen zou, een ‘hosanna!’ aan te heffen. Een hulpprediker, die tot een beroep voorgedragen was, had zijn wijde priesterkleed aangetrokken, hetwelk kletterend in den wind wapperde, en was op een groot brok steen aan den weg geklouterd, van waar hij, ten spijt der hurrah-schreeuwers, met te meer nadruk den Vorst zijn ‘God zegene den Koning!’ wilde toeschreeuwen. Zelfs onze predikant, die eerwaardige en beminnelijke grijsaard, had zijne gewone bedaardheid verloren, en las met beklemde borst zijne begroetingsrede over; terwijl hij het eigenlijk met zichzelven nog niet eens was, of hij de geheele aanspraak al of niet wilde houden. Alle heggen en heiningen, alle boomen zaten intusschen vol menschen, met de oogen onafgewend naar den kant gekeerd, van waar men den Monarch verwachtte. ‘Daar komt de Koning!’ riepen eenige jongens op een dak. Onder de toeschouwers ontstond eene geweldige beweging - alle blikken hechtten zich aan eene stofwolk, die van den weg opging. Weldra echter schoot uit dezelve, op een met schuim bedekt paard, den hoed achter in den nek, de geregtsdienaar te voorschijn, en stelde al de reikhalzende kijkers droevig te leur. Andermaal eene wolk! - Doch het was de landraad, die uit dezelve voortkwam. Nog vrij ver verwijderd, riep hij met luider stemme en driftige gebaren: ‘Plaats! plaats! de Koning komt!’ Op hetzelfde oogenblik echter suisde ook reeds de Koninklijke reiskoets, eenen looper vooruit, met zulk eene snelheid voorbij, dat de schoolmeester met zijn choor van jongens niet meer dan:
‘Ho....,’ en de hulpprediker op zijnen steen niet meer dan: ‘God....’ konden uitbrengen, alvorens het rijtuig reeds buiten het bereik hunner stemmen was. Verdrietig, krabbelde de hulpprediker van zijne verheven standplaats naar beneden, en
| |
| |
stiet, in zijnen wrevel, een zeer hoorbaar: ‘Naar den Duivel!’ uit; vervolgens haalde hij ettelijke malen diep adem, hetgeen hij in de laatste drie uren niet in staat geweest was te doen, daar hem de verwachting en ook de vrees, zijne rol voor het aangezigt des Konings niet goed te zullen uitvoeren, het hart beklemd hadden. Gedurende dien tijd was de schoolmeester, nadat hij van zijne eerste verbazing bekomen was, ijverig bezig, alle rondom hem verzamelde knapen, zoover hij hen met zijne lange armen en magere handen bereiken kon, op oorvijgen te vergasten; want hij beweerde, dat het choor, op het door hem met zijnen hoed gegeven teeken, niet snel genoeg met het hosanna ingevallen was. Voor de schooljeugd waren de indrukmakende gebaren van haren onderwijzer het sein tot eene algemeene vlugt - de predikant stak de vruchteloos bestudeerde aanspraak in zijn zak - kortom, ieder was te leur gesteld. Zoo ging het de anti-hurrah-partij.
Middelerwijl was de Koninklijke wagen voortgerold en tot het van dezer standplaats eenigzins verwijderde punt gekomen, waar de veldwachter, een zeer beleefd en den vooruitgang toegedaan man, aan het hoofd der hurrah-partij had post gevat. Allen hadden beloofd zich naar zijne aanwijzing te zullen gedragen. Toen derhalve het rijtuig hen voorbijreed, riepen zij hurrah! en bogen zich tot op den grond, hetgeen echter niets anders ten gevolge had, dan dat onder hunne buiging de koets voorbijsnelde, zonder aan eenen eenigen der geheele hurrah-partij de gelegenheid te laten om den Koning te zien.
De honden in het dorp hadden juist zoo geblaft, als men zulks, bij het doorkomen van ongekroonde reizigers, van hen gewoon was.
Op deze wijs vermogt dan geen van de talrijk vergaderde toeschouwers met juistheid te zeggen, wie van de aangekomene heeren de Koning geweest was. Zooveel slechts was uitgemaakt, dat niemand derzelven in voorkomen overeenstemde met de begrippen, welke men zich van eenen Koning gevormd had. Degeen, die bij de boeren nog het meeste effekt gedaan had, was 's Konings lijfkoetsier. Deze toch zwaaide zijne lange zweep, zonder zich in het minste te bekommeren of zij paarden of menschen trof; iets, hetwelk op eene voldoende wijs bewees, dat hij een duidelijk bewustzijn had van zijne hooge roeping, de lijfkoetsier eens grooten
| |
| |
Konings en de zelfheerscher aller postpaarden in geheel het land te zijn.
De koets hield eindelijk stil voor de schoonste hoeve van het goote dorp; de Koning stapte uit, en ging, begroet door het uit ‘hurrah!’ en ‘God behoede den Koning!’ gemengde geroep, tusschen de toeschouwers door, het huis binnen. In het voorbijgaan klopte de landraad eenen der ijverig hurrah-roepende knapen op den schouder en zeide: ‘Bravo, mijn zoon! gij maakt het beter, dan de stomme Jorissen, uwe schoolkameraden, daar ginds;’ welk kompliment de knaap met eene diepe buiging, innerlijk welbehagen en de zekere hoop op een goed kersmisgeschenk aannam. Onverwijld ging de Koning met zijn gevolg aan tafel, en de maaltijd begon, zonder dat de boeren iets van een tafelgebed en nog minder van een' psalm vernamen. ‘Die, daar aan het boveneind der tafel, is de Koning,’ fluisterden thans onderling de aanschouwers, welke zich binnen en buiten het huis op de punten hadden zaamgedrongen, van waar men, al was het dan slechts in gunstige oogenblikken, een oog in de eetkamer kon werpen. Met de uiterste verwondering merkte men op, dat de Koning, volstrekt als een gewoon mensch, de eene beet na de andere in den mond stak, kaauwde en doorslokte.
Tegen den avond keerde gustaaf de IV naar Malmö terug, na, op de hier boven beschreven wijs, zijnen onderdanen een juist denkbeeld van eenen Koning gegeven te hebben.
|
|