Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Uw naam klinkt mij in 't oor als vloek!
Hoe mild de Schepper u beschonk,
Ik zie in u een moordspelonk;
En, vond ik buiten u geen rust,
Dan welkom Groenlands barre kust!
Of moest ik immer balling zijn
In Zara's heete zandwoestijn,
Ik koos het ijs, of 't schroeijend zand,
Voor uw ongastvrij, weeldrig strand,
Waar Godsdiensthaat en dweepzucht woont,
Waar zelfs geen doode wordt verschoond,
Waar priesterwoede, uit ketterhaat,
Zelfs lijken in den kerkban slaat,
En aan het zielloos overschot,
God lastrende in den naam van God,
Een plekje gronds tot rust ontzegt,
Zoo lang aan 't stof de banvloek hecht;
Een banvloek door de hel gewrocht,
En slechts door goud weêr afgekocht.
Gij, gij, ontmenschte Priesterschaar!
Gij hebt, met huichlend rouwmisbaar,
Uw' ketterhaat, die niets verschoont,
Reeds tweemaal aan mijn' stam betoond,Ga naar voetnoot(*)
De laatste woning 't stof betwist,
En doode en doodkleed uit de kist
Gescheurd, gesleurd door stof en slijk;
Gij zongt den boetpsalm bij het lijk;
Gij hebt de reeds verstijfde leên
Ten spot doen strekken van ' t gemeen,
De ziel in 's Hoogsten naam verdoemd,
| |
[pagina 414]
| |
Haar 's Duivels zeekre prooi genoemd,
En eerst na 't huichlendst kinderspel
Verklaardet gij haar uit de hel,
Uit kerkban, en van eeuwge straf
Verlost, en gaaft gij 't lijk een graf!
Ach! gave God, verdoolde schaar,
Die knielt bij 't dweepziek kerkgebaar,
Dat ras van uw misleid gezigt
De tastbre blinddoek wierd geligt:
Dan zoudt gij, om uwe eigen schuld
Met demoed en berouw vervuld,
Niet langer, met een trotsch gevoel,
U zetten op Gods regterstoel,
Noch dooden weren uit het graf,
En doemen hen tot eeuwge straf.
Dan, ziende op 's Hoogsten menschenmin,
En 't hart vervuld met Christenzin,
Zoudt gij, waar 't doodkleed werd gespreid,
De oneindige barmhartigheid
Geenszins, met strafbren eigenwaan,
In uw bekrompen banden slaan;
Maar, in uw eigen oog te kleen
Als midlaar voor Gods troon te treên,
Berustende in des Hemels wil,
Zweegt gij bij 't graf ootmoedig stil.
Ongastvrij Cuba! wierd dit lot
Uw volk verleend, door gunst van God,
Bij 't Eden, dat Zijn hand u schonk,
Dan noemde ik u geen moordspelonk;
Dan ware uw naam geen vloek; uw strand
Wierd dan, voor Zara's schroeijend zand
Noch Groenlands eeuwenheugend ijs,
Ontvlugt, maar ware een Paradijs.
|
|