| |
De slag bij Lutzen in 1813.
(Vervolg van bl. 349.)
Maria, de dochter van den Predikant te D., had zoo even het venster van haar slaapkamertje geopend, en met vroom gevoel in den lagchenden lentemorgen naar buiten gezien, toen hare vriendin, amalia van r. op de pastorij kwam, om haar tot eene ochtendwandeling af te halen.
‘O dat is lief van u, amalia!’ riep het meisje; ‘maar dan moet mijn broeder ook mede. Wacht, ik ga op vaders kamer, om hem te roepen!’ Met deze woorden snelde ma- | |
| |
ria heen, om ferdinand te halen, die ook naauwelijks gehoord had, dat amalia beneden was, of hij maakte zich, zoo snel zijn gekwetste arm het veroorloofde, gereed om uit te gaan, en sprong, nog knoopende aan den band, waarin hij dien droeg, den trap af. De oude Dominé zag met regt innige vreugde door het venster, toen de twee meisjes met ferdinand over het voorplein gingen, en vooral verheugde hij zich over den knappen jongen zelven, die in de zwarte huzaren - uniform regt manhaftig daar henen trad, en den arm zoo trotsch in het windsel droeg, alsof het eene ridderorde ware. De zachte blaauwe oogen en het jeugdig blozende gelaat met de kleine zwarte onderofficiersknevels, staken regt zonderling bij het vreeselijke doodshoofd af, hetwelk van den schako naar beneden grijnsde. De Prediker kon zich niet verzadigen met zijnen ferdinand te zien, en zich naauwelijks verbeelden, dat hij een en dezelfde persoon was met den luchtigen Berlijner student, die vóór zes weken was teruggekeerd; over het algemeen had de knaap een zoo manhaftig voorkomen gekregen, dat de een weinig schuins staande schako slechts met moeite, in den zwarten krijgsman, ook den vrolijken kwant deed herkennen. Op de Universiteit had, wel is waar, ferdinand allerlei kwajongensstreken uitgevoerd, welke zijnen vader niet zelden voor de toekomst bezorgd gemaakt hadden; maar bij dat alles troostte de oude heer zich met de herinring aan zijne eigene akademische loopbaan, en meer nog met de herhaalde verzekeringen van amalia: ‘Ferdinand, vaderlief, begaat zeker nimmer eenige
misdaad, ook niet de geringste; daarvoor sta ik u borg!’
Nu, dacht dan de Predikant, aan eene goede vrouw is geen ding onmogelijk; die kan alles, en dus ook een' man tot orde brengen en er hem in houden; het zal nog wel gaan.
Ferdinand en amalia waren door Mevrouw van r. en door wijlen de pastorin, die boezemvriendinnen geweest waren, reeds van kindsbeen af voor elkander bestemd geworden, gelijk men zulks evenzeer omtrent willem van r. en maria gedaan had. De harten der kinderen stemden volkomen in met de wenschen hunner ouders; ferdinand en amalia hielden hartelijk veel van elkander, en willem en maria beminden zich weêrkeerig boven alle beschrijving. Willem was, overeenkomstig zijne neiging, soldaat gewor- | |
| |
den, en ferdinand had te Berlijn in de Godgeleerdheid gestudeerd, om eens, wanneer alles naar wensch slaagde, zijnen vader in deszelfs predikambt te kunnen opvolgen, opdat zij allen, wanneer willem te eeniger tijd het goed overnam, ongescheiden zouden kunnen bijeen blijven. Thans echter was ook hij de roepstem van zijnen Koning gevolgd, en had, tot bestrijding van den algemeenen vijand, de wapenen opgevat. Als zwarte huzaar had hij aan het eerste gevecht, dat geleverd werd, deel genomen, en ook terstond reeds het ongeluk gehad, gekwetst te worden.
Het was een wonderschoone morgen; de hemel lachte in zijne vergeet-mij-niet-kleur zacht en minzaam den stervelingen toe, en maria, die een weinig achter de anderen gebleven was, vouwde, vol van een vroom vertrouwen, hare handen, en bad om het behoud van haren geliefde; door dit gebed wilde zij haar heden meer dan immer beklemd hart lucht geven. Zij nam willem's beeldtenis, welke zij aan een vuurkleurig lint steeds op haar hart droeg, en kon zich bij het gezigt daarvan niet langer van schreijen onthouden. Het beeld zag haar zoo liefdevol en vriendelijk, maar daarbij ook tevens zoo weemoedig aan, dat de smart, van haren hartvriend gescheiden te zijn, gedurig onlijdelijker werd, hare tranen verdubbelden, en haar snikken eindelijk ferdinand en amalia uit hunne liefdesmijmeringen wekte.
‘O mijne lieve, lieve maria!’ zeî amalia troostend, ‘schrei toch niet; vertrouw op God; Hij, die den doodelijken slag van ferdinand's hoofd geweerd heeft, zal ook uwen willem beschermen; gij, goed, lief meisje, zult hem voorzeker niet verliezen!’
‘Ach, ik ben heden zoo angstig, ik weet niet waarom; geheel mijn hart is zoo onbeschrijfelijk beklemd! Of willem wel zoo, even als wij, den blaauwen hemel aanschouwt? - O God! wie weet, of ik hem niet reeds verloren heb?’
‘Kom, zusjelief, wees sterk en moedig!’ zeî de huzaar; ‘eerst eergisteren nog hebt gij immers een' brief uit Leipzig ontvangen, die naauwelijks een paar dagen oud was, en in vijf dagen tijds is er zeker niet zoo veel bijzonders voorgevallen. Gaat het er al eens heet toe, zoo denk, alle kogels treffen niet. Mijn arm zal spoedig geheeld zijn, dan ga ook ik weder naar mijn regement; en hoe zal ik dan ferm en welgemoed van u afscheid kunnen nemen, wanneer gij te huis zoo troosteloos achterblijft?’
| |
| |
‘O lieve ferdinand! nog in lang kunt gij niet weg,’ riep nu de verschrikte amalia. ‘Geniet toch in rust de oppassing, welke gij thans kunt hebben. Daar ginds wordt het zeker weder erger met u, wanneer gij de trouwe zorg uwer zuster ontbeert.’
‘Mijne amalia,’ zeî ferdinand, het meisje met den linkerarm aan zijn hart drukkende, ‘gij weet, hoe lief ik u, hoe lief ik mijnen vader en maria heb; doch het zou verraad aan mijnen Koning en aan mijn vaderland zijn, wanneer ik een oogenblik langer bleef, dan mijne wond zulks noodig maakt. Er is thans behoefte aan goede armen, en hoe frisscher en moediger wij ons tot het groote werk begeven, des te spoediger zal het volbragt zijn, en ongestoord blijf ik dan bij u, als een vrij man, in zijne vrije woning, aan de zijde zijner trouwe vrouw zijn leven slijtende.’
‘Wij meisjes hebben zeker ook gevoel, en wel een regt warm gevoel, voor de vrijheid van ons vaderland, en beminnen onzen Koning zoo goed als gij; maar aan het bloedige oorlogswerk kunnen wij zoo koelbloedig niet denken, en willen deze meerderheid aan u, mannen, ook in het geheel niet betwisten; doch geloof vrij, dat het voor ons minnend hart eene regt groote, bittere smart, ja een ware doodsangst is, wanneer wij weten, dat hij, dien wij liefhebben, aan zoo vele gevaren blootgesteld is.’
‘Ach, ja wel!’ zuchtte maria, ‘dag en nacht denken wij aan ulieden, en wagen het niet, ons levendig voor te stellen, hoe gij woedend op leven en dood met de vijanden vecht, zonder de doodsmart uwer arme meisjes te tellen.’
‘Gij doet ons onregt, lieve maria; geloof niet, dat wij, om het welzijn van ons vaderland, het uwe immer vergeten; zie, dat juist maakt mijn vaderland uit, daarom noem ik het met trotschheid mijn lieve Duitsche land, omdat het voor mij een rein hart heeft opgekweekt, dat in trouwe liefde voor mij klopt, en omdat al de lieven, die ik op aarde bezit, er in wonen. Mijn vaderland en mijne liefde voor u, mijne dierbaren, hangt zoo naauw aan elkander, dat ik aan de laatste niet denken kan, zonder tevens voor het andere te ontbranden; en de gedachte, dat een lief en vroom meisjeshart voor ons bidt, verheft en versterkt ons meer dan ons eigen bidden, omdat gijlieden dan toch veel beter bidden kunt dan wij. Ja, dat geloof ik gewis. Zie, even als uw broeder, als mijn vader en ik, u nooit iets hebben kunnen
| |
| |
weigeren, en even als gij het steeds waart, die eigenlijk de heerschappij in huis voerdet, op echte meisjesmanier, met een lief woord en een' vriendelijken blik, even zoo, meen ik, kan de goede God het engelreine meisje, dat Hem bidt, niets weigeren. Denkt ook niet, dat, in het heete gewoel van den strijd, wij, uit dorst naar de overwinning, of zelfs wel uit ijdele eerzucht, niet aan u denken! Toen ik bij Leitzkau tot het flankeren voorreed, dacht ik: “O goede God, sterk en hoed mij!” en terwijl ik dit dacht, stond uw beeld, amalia, zoo nabij en zoo levendig mij voor de ziel, dat ik, onder het bidden, uwer regt innig indachtig was. “Nu dan, voor mijne lieve amalia en voor mijn vaderland!” riep ik mijzelven toe, en galoppeerde nu frischweg op de flankeurlinie in, die zich voor het dorp geformeerd had. De eerste, dien ik ontmoette, was een huzaren-officier, die mij wakker en stout te gemoet draafde; hij wilde, op Fransche manier, regt netjes en sierlijk met mij beginnen te schwadronneren; maar ik gaf hem, in plaats daarvan, zoo snel mogelijk een veeg in de regterhand, dat hij de sabel liet vallen, en snel zijn paard wendde, om achter zijne linie te komen. Den hoogen schimmel, dien hij reed, had ik drommels gaarne gehad; daarom zette ik hem wakker achterna, en zat mijnen man reeds digt op den nek, toen ik den roep achter mij hoorde: “Arrètéz, Prussien!” en eer ik het voorzag had ik den houw in den schouder. Tot geluk kwam onze Luitenant, een hupsche moedige jongen, juist aaugerend, en deelde den huzaar zijn verdiende loon toe; ik reed terug, liet mij verbinden, en was regt blijde, toen uw oom, amalia, mij zeide, dat ik naar huis rijden, u allen zijnenwege groeten moest, maar toch vooral niet langer wegblijven, dan mijne wond het vereischte. Zie, lieve maria, even als ik aan mijne lieve
amalia dacht, zoo denkt onze goede willem ook zeker met de teederste liefde aan u, wanneer hij zijne fuseliers in het vuur leidt.’
‘En evenwel kondt gij, om den schimmel van den Franschman buit te maken, u zoo blindelings in het gevaar wagen? Ferdinand, ferdinand, eer wij weder scheiden, zult gij mij plegtig moeten belooven, om den wille van geen paard ooit weder uw leven op het spel te zetten.’
‘Het was eene soort van dronkenschap, waarin men zichzelven niet regt meester is; heb ik maar eerst dat werk wat meer bij de hand gehad, dan zal ik er wel wat bedaarder
| |
| |
bij worden.’ Door het vertellen van haren broeder was maria merkelijk opgebeurd, en begon reeds weder met amalia te schertsen, en te dreigen, dat ferdinand en willem, voor al den angst, welken zij thans hunne meisjes aandeden, naderhand eens ter deeg getuchtigd zouden worden.
Aldus pratende, waren zij op eene hoogte gekomen, van welke zij verre heen in de landstreek zien konden, aan welker grenzen thans het krijgstooneel genaderd was, en waar maria wist, dat haar willem zich bevond. Er was voor haar iets weemoedig geruststellends in gelegen, dat zij van hier haren blik aan dat gedeelte van den horizon hechten kon, hetwelk haren geliefde verborg, en met tranen van minnend verlangen staarde zij in het vriendelijke blaauw dier hemelstreek. Een tijdlang hadden alle drie hier, in gedachten verzonken, bij elkander gestaan, toen maria, met al de teekenen der hoogste ongerustheid, den peinzend naast zijne amalia staanden ferdinand vroeg: ‘Luister toch eens - wat is dat voor een dof gedreun, dat van daar ginds hier henen klinkt? - Om Gods wil,’ voegde zij, bleek wordende, er bij, ‘het is misschien wel schieten!’
Ferdinand luisterde oplettend, ging met het oor op den grond liggen, en zeî toen: ‘Ja, meisjes, het is kanonvuur en wel een zeer zwaar - niet ver van hier, misschien tien of twaalf mijlen - het moet er heet toegaan.’
‘O Gij goede, goede God!’ zuchtte maria half onmagtig, ‘mijn arme willem!’ en amalia klemde zich angstig aan haren ferdinand, als wilde zij hem beletten daar henen te snellen, waar het doodelijke geschut brullend den heeten dag verkondigde. Ferdinand, welken die bekende roepstem mede onrust bragt, en die haakte het gevaar der wapenbroeders te deelen, om daarna ook deel te hebben aan hunne zegepraal, poogde niettemin de meisjes neder te zetten, en zeide, dat zonder schieten de zaak toch niet afgedaan kon worden, ofschoon het beter ware, met de sabel er op te toffelen, en vol te houden tot dat geen Franschman meer op den Duitschen grond aanwezig was. Vervolgens ried hij, vooral met oogmerk om maria zoo spoedig mogelijk aan haren angst te ontrukken, terstond naar beneden in het dorp te gaan, en zijnen vader, als ook amalia's moeder, kennis van de zaak te geven. Bevend volgde amalia hem; maar maria, die haren geliefde, in dezen heeten slag gekwetst, hulpeloos waande te zien sterven, en in haren
| |
| |
angst zich deze vreeselijke beelden nog vreeselijker afschilderde, moest zich door haren broeder bijna naar huis laten dragen, waar zelfs de hartelijke, liefdevolle vertroostingen van den goeden, ouden vader, die haar vóór alle dingen tot een vast vertrouwen op Gods bescherming en de zegepraal der regtvaardige zaak vermaande, de troostelooze naauwelijks geruststellen konden. Doch ferdinand kon het, ondanks het smeeken van zijnen vader, ondanke de heete tranen van zijne amalia, die snikkend hem aan den hals hing, te huis niet langer uithouden.
‘Neen, vader,’ sprak hij, ‘ik kan, ik mag niet langer toeven; ik voel, dat mijn arm weder zoo ver hersteld is, dat ik de sabel kan voeren, en zoo is het dan mijn heilige pligt, naar het regement terug te keeren en dood en gevaar met mijne wapenbroeders te deelen. Alle, zelfs het minste dralen zou verraad zijn aan Koning en vaderland, misdadig omtrent God, die ons thans zoo heerlijk tegen de verachters van zijn woord bijstaat, die ons op dit oogenblik aanmaant met alle krachten te strijden, en voor wiens roepstem ik het houde, dat ik, juist nu, het gebulder van het geschut heb moeten hooren; derhalve wil ik dan ook nog heden, nog in dit zelfde uur, onder zijne hoede, mij met mijn paard op weg begeven. Wij zijn op dit oogenblik toch reeds treurig gestemd; laat ons maar terstond het bittere van het afscheid er bijvoegen, en op deze wijs den kelk des lijdens, dien wij toch drinken moeten, eer wij tot de vreugde komen, in ééne teug ledigen. Is het niet zoo, vader? Heb ik geen gelijk, mijne waarde amalia?’
Het meisje zonk schreijend aan zijne borst, en waagde niet langer, den wakkeren strijder van het op hem rustende werk des doods terug te houden; evenwel was het haar onmogelijk, regtstreeks in zijn vertrek te bewilligen; maar de oude Predikant, zich vermannende, verblijdde zich over zijnen zoon, lachte goedkeurend door de tranen henen, welke het scheiden van zijnen eenigen hem afperste, en zeide: ‘Rijd met God, mijn lieve, goede ferdinand; strijd, onder zijne bescherming, dapper voor uw vaderland, voor de vrijheid van het Duitsche volk, voor uwen Koning; maar mijn zoon, denk daarbij ook aan uwen ouden vader; denk aan het hart, dat met zoo trouwe liefde aan u hangt! God zal, dit vertrouw ik, alles ten beste keeren; Hij zal met u zijn, gelijk Hij met u allen, gij wakkere strijders, zoo blijkbaar
| |
| |
is, en zal u gezond tot de uwen terugvoeren; of, mag dit niet zijn, heeft Hij u verkoren om als offer voor uw vaderland te vallén, zoo....’ De oude man kon niet verder spreken; zijn snikken smoorde zijne stem; luid weenende stonden de meisjes om hem en om ferdinard, die, zelf innig aangedaan, zijne krachten zamenraapte, ras opsprong en naar buiten snelde, om aanstalten tot zijne reis te maken. Eer een half uur verloopen was, draafde hij op zijn wakker paardje dezelfde hoogte over, waar de roepstem van het geschut hem in de ooren geklonken had; was hij over den heuvel henen, zoo was ook het dorpje uit zijn gezigt verdwenen; hij hield dus zijn paard een oogenblik aan, zond nog den laatsten blik, den laatsten kus naar beneden in het dal, en draafde toen moedig henen naar het oord, van waar nog gedurig zware slagen van het geschut zijn oor troffen. Van het afscheidstooneel geen woord!
De eerste dagen verliepen in sprakelooze smart, en zelfs daarna wilden rust en tevredenheid hare woning niet weder in het midden der verlatenen opslaan. Stil en in zich gekeerd zat de droeve vader in het prieel van zijnen kleinen tuin, en het gezigt der weder verjongde natuur met al hare heerlijkheid, dat anders zijn hart zoo weldadig verkwikte, was niet in staat, den ouden man zijn lijden te doen vergeten; in zijn vriendelijk tuinkamertje, waar hij zich anders door den een' of anderen lievelingsarbeid, of door zijne hem zoo waarde boeken, zoo gaarne boeijen liet, kon hij het nu in 't geheel niet meer uithouden; zijn eenigste troost was nog, met willem's moeder, bij welke hij in dezen tijd bijna geheele dagen doorbragt, van de beide afwezigen te spreken, en op de landkaart elke plaats op te zoeken, waar zij zich waarschijnlijkst bevinden zouden. In zijne jeugd had hij het schoone Saksen nagenoeg geheel doorkruist, en met name kende hij de streek, waar de oorlog thans woedde, zeer naauwkeurig. Zoo kwam dan, bij het lezen der namen van deze of gene plaats, den goeden oude menig vroeger door hem beleefd voorval in de gedachte, welks mededeeling de bedroefde moeder en hemzelven eenigzins afleiding en troost verschafte. De twee meisjes echter vermogten, wegens al te grooten angst en onrust, aan deze gesprekken geen deel te nemen; nu eens wandelden zij treurig in den tuin van het slot, dan weder bestegen zij den heuvel, en zagen naar de onlangs nog zoo onrustige land- | |
| |
streek henen, die zich thans stil en kalm voor hare blikken uitstrekte, en in die stilte het lot der haar dierbare personen voor haar verborg. Deze verlatenheid was bijzonder voor de arme maria regt benaauwend; een bang voorgevoel zeide haar, dat haar willem in de gevaren van den schrikkelijken dag gedeeld had, en met nog banger voorgevoel hield zij zich verzekerd, dat de gevaren van dien dag niet sparend hem
voorbijgegaan waren. Met ongeduld wenschte zij naar eenig berigt van hetgeen destijds gebeurd was, en evenwel zag zij dat berigt met den hoogsten angst te gemoet. De zoo gevreesde boodschap kwam dan ook, en was voor de geheele familie schrikkelijk, het allerschrikkelijkst voor maria: bij Lutzen was het tot een' moorddadigen slag gekomen, na welken de vijand het veld behouden had; willem's regement had den aanval gedaan, en was in het heetst van het gevecht geweest. Willem zelf - dus luidde de brief van een' zijner regementskameraden aan den Predikant - had met zijne kompagnie de spits der voorhoede uitgemaakt, en was, bij den storm op Groot-Görschen, als echte zoon zijns vaderlands gevallen. Fransche dragönders hadden hem en zijne getrouwen, met welke hij al te vermetel in het dorp gedrongen was, omsingeld, en het wakkere hoopje bijna geheel in de pan gehakt.
Doodsbleek, met een' wanhopigen uitroep van: ‘Nu moge God ons bijstaan!’ legde de oude man den brief uit de hand; de vrouwen traden de kamer binnen, en lazen terstond op zijn aangezigt de vreeselijke tijding, welke de brief gebragt had. Wie zou zich vermeten, den ontzettenden toestand der ongelukkigen te schilderen? Willem's moeder was troosteloos, en de van alle hoop beroofde maria stortte in eene heete zenuwkoorts, uit welke slechts hare jeugd en de sterkte van haar door geene stadsopvoeding verzwakt ligchaam haar, na eenige maanden, vermogten te redden.
(Het vervolg hierna.)
|
|