legene gasten eenige glazen wijn gedronken hadden, en de bedienden steeds vlijtig bleven inschenken, gewenden zij zich allengskens aan hunnen wonderlijken toestand.
‘Waar hebt gij den oorlog helpen voeren?’ vroeg de Vorst den pachter, zonder daarbij eenig oogmerk te verraden.
‘In Italië en ook in Duitschland, uwe Hoogheid!’
De Saksers, die de Fransche taal magtig waren, luisterden met ingespannene oplettendheid naar het op deze wijs begonnen gesprek.
‘Zijt gij ook wel eens bij de inneming van eenige stad tegenwoordig geweest?’
‘Voorzeker!’
‘Ook bij andere aanvallen?’
‘Ja, Prins; het ging er menigmaal heet genoeg toe. Eens vooral joegen wij den vijand van achter eene pachthoeve op, en legden de woning in de asch; al wat er in was, was goede buit.’
‘Op uwe gezondheid!’ zeî de Vorst, en schonk den Franschman eigenhandig zijn glas weder vol. ‘Ga voort met uwe vertelling!’ (De drie soldaten haalden naauwelijks adem.)
‘Ma foi! wij maakten het, zoo als men in een veroverd land gewoon is; wij aten, dronken, en namen kwartier bij de burgers. Ik kwam bij eenen Predikant te wonen, en gedurende de twee maanden, welke ik bij hem doorgebragt heb, kan ik gerust verzekeren, dat het braadspit zelden zonder hoenders geweest is.’
‘Uwe gezondheid, heer pachter!’ Met deze woorden schonk de Vorst hem alweder in.
‘En, waren zijne hoenders vet, zoo was zijn wijn niet minder lekker; ik heb zijne laatste flesch leeggedronken.’
‘Ongetwijfeld werd zij u dan regt vriendschappelijk opgedrongen?’
‘Wel waarom niet? Daar was die oude vrek de regte toe. Maar ik had wel eens willen zien, wie mij belet zou hebben, mijn eigen keldermeester te wezen.’
‘Doch, zoo hij u nu eens den sleutel geweigerd had?’
‘Ik was immers soldaat; wel, dan had ik de deur opengetrapt.’
‘Uwe gezondheid, heer pachter!’ En de Vorst schonk in. ‘Dus zoudt gij de deur opengetrapt hebben? Maar... de krijgsraad....?’