Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 388]
| |
Fragmenten uit Walter Scott's briefwisseling over en met miss Carpenter, naderhand lady Scott.Het stil en eenzelvig voortloopend leven van den Griffier eener regtbank en van een' op zijne landgoederen wonenden Schotschen Baronet kan onmogelijk dezelfde dramatische belangrijkheid hebben als het leven van eenen childe harold; maar, wanneer die Griffier den naam van walter scott draagt; wanneer de bekleeder dier onaanzienlijke bediening verstandelijke kracht genoeg bezit, om geheel de wereld aan zijne denkbeelden cijnsbaar te maken; om tot punt van gemeenschap te strekken tusschen het tegenwoordige en het verledene, de aristocratie en het volk, de republiek en de monarchij, de poëzij en de wezenlijkheid; alsdan doet elke der bewegingen van dien buitengewonen man, elke zijner daden, elk der polsslagen van zijn leven ons hart trillen, wekt al onze belangneming, maakt zich meester van geheel onze sympathie. Walter scott is niet blootelijk een man van genie; voor alle andere dingen is hij een volksschrijver geweest. De groote waarheid der zedeleer, dat het menschdom eene vereeniging van broeders is, werd nimmer met meer welsprekendheid en meer geluk gepredikt, dan door hem; de onliefderijke gevoelens, welke het verschil der standen doet geboren worden, de haat van den rijke tegen den arme, de verbittering van den arme tegen den rijke hebben nimmer behendiger verzoener gehad. Dit is het, wat walter scott's geschriften zulk een' aan het wonderdadige grenzenden bijval gegeven heeft; ditzelfde heeft ook zoo veel bekoorlijkheids bijgezet aan de onderscheidene over hem in het licht verschenen levensbeschrijvingen; misschien zal dit gevoel ook met eenige deelneming de fragmenten zijner briefwisseling doen ontvangen, uit welke dit artikel bestaat. Men zal in dezelve eenige nog onbekende omstandigheden vinden van het bijzondere leven diens beroemden Romanschrijvers. Scott's jeugd werd door geene geweldige hartstogten gestoord. De jonge regtsgeleerden, zijne makkers, waren zelfs gewoon met hem over de koelheid van zijn temperament te schertsen; evenwel schijnt het, dat die koelheid niet de eenige beschermer zijner deugd geweest is, maar dat eene | |
[pagina 389]
| |
kuische en reeds vroeg ontstane liefde (schoon minder vroeg dan die van dante voor zijne beatrix of van byron voor maria duff) post vatte in het hart van den advocaat-poëet, en er de aanvallen der kwade hartstogten trotseerde. Mag men de geruchten gelooven, zoo is het aan deze liefde, dat wij de aandoenlijkste bladzijden van het Lied des laatsten Minnezangers, van rokeby en van redgauntlet te danken hebben. Naar men wil zijn de heldinnen dier drie werken niet anders dan het driedubbele portret van een en hetzelfde voorwerp, dat van walter scott's eerste genegenheid. Het was op een' zondag, bij het uitgaan der kerk van de Grey Friars, dat hij voor de eerste maal met den groenen mantel kennis maakte, want zij droeg een' groenen mantel; eene ontoereikende bescherming tegen eene plotselinge regenbui, zoo niet, door een gelukkig toeval, haar bewonderaar voorzien geweest ware van een paraplui, welks schutdak hij boven het aanminnige kopje zijner onbekende uitbreidde. Hij geleidde haar naar huis, en door een ander, niet minder gelukkig toeval bleek het, dat zij digt bij hem woonde, zoodat het gezamenlijk naar huis keeren, waar ook de gelieven zich in gezelschap bevinden mogten, eene gewoonte werd, die van geen' regen of zonneschijn afhing. Door eene derde gunst des noodlots waren Mevrouw scott en de moeder der jonge juffer in hare jeugd vriendinnen geweest, ofschoon zij elkander sedert jaren uit het oog verloren hadden. De mama's hernieuwden de kennis gemakkelijk; maar de vaders hadden nog geenen omgang met elkander, toen de oude Heer scott, een zoo prijselijk als zeldzaam gemoedsbezwaar over de liefdesbetrekking van zijnen zoon met eene juffer, aan welke de voorname verwantschap harer familie veel hooger aanspraken in het leven kon doen maken, gevoelende, zich verpligt oordeelde haren vader te waarschuwen. Het was een achtbare Baronet, die de zaak ligt opnam, en, hoezeer den Heer scott bedankende, hem verzekerde, dat hij zich vergist had. Deze vaderlijke tusschenkomst, waarvan hij eerst lang daarna kennis kreeg, veranderde dus niets in walter's betrekkingen tot zijne welbeminde, en verscheidene jaren lang vleide hij zich misschien met de hoop, dat hij met haar vereenigd zou worden. Maar teleurstelling volgt, gelijk een vermaard Engelsch Dichter zegt, met schamperen lach de vooruitge- | |
[pagina 390]
| |
snelde hoop, en ten langen laatste had walter scott de bittere smart, dat zijn groene mantel in de armen van een' gelukkiger medeminnaar overging. Vruchteloos deed hij, om de schaal naar zijnen kant te doen overslaan, een klein aantal exemplaren zijner vertaling van burger's vermaarde BalladeGa naar voetnoot(*) sierlijk drukken en prachtig inbinden; de gedrukte dichter slaagde niet beter dan de dichter in manuscript. Zeer gelukkig voor walter scott had die gebeurtenis denzelfden invloed op zijn lot niet, als eene dergelijke op dat van Lord byron. Hij was van geen gestel, dat den Genius der Droefheid tot Muze kon nemen,Ga naar voetnoot(†) Bij hem bestuurde het hoofd altijd het hart, en een gelukkig huwelijk deed weldra zijn' rouw in een poëtisch, maar het hart onverteerd latend aandenken verkeeren. In Julij 1797 ging Sir walter scott, gebruik makende van de vacantie bij het Hof van Sessiën, de meren van Cumberland bezoeken, verzeld door zijnen broeder john en door adam ferguson. Hunne eerste rustplaats was Halyards, in Tweeddale, destijds bewoond door zijns vaders vriend, den vermaarden wijsgeerigen geschiedschrijver. Zij bleven er een paar dagen, en gedurende dien tijd had scott zijne eerste en laatste ontmoeting met david ritchie, het origineel van den Zwarten Dwerg. Van hier hunnen weg naar het zuiden voortzettende, bezochten de drie reizigers vervolgens Carlisle, Penrith enz., en sloegen ten laatste hun hoofdkwartier te Gilsland neder, welks wateren destijds weinig bezocht waren. Uit dit punt deden zij onderscheidene togten naar al de schilderachtigste oorden van het land, overigens daarbij die soort van werkeloos leven leidende, hetwelk scott in zijne St. Ronans Wells beschreven heeft. Reeds terstond na zijne aankomst te Gilsland had de jonge dichter zich laten innemen door de bekoorlijkheden van eene der jonge dames, die met hem onder hetzelfde dak gehuisvest waren, en het was na met haar een deel van den Romeinschen muur te zijn gaan bezigtigen, dat hij de dichtregelen opstelde, beginnende in eene Fransche navolgingGa naar voetnoot(§) aldus: | |
[pagina 391]
| |
Daigne accepter ces fleurs, dont le pourpre ondoyant
Sur le vieux rempart en ruïnes &c.
Maar eene ernstiger genegenheid deed hem weldra den voorbijgaanden inval eener week vergeten. Op zekeren dag terwijl hij met ferguson een toertje te paard deed, ontmoeteden zij, verscheidene mijlen van Gilsland, eene jonge Amazone te paard, welker schoonheid en bevalligheid hen verbaasd deden staan. Zij verloren haar niet uit het gezigt, alvorens zich verzekerd te hebben, dat zij tot het bij die wateren verzamelde badgezelschap behoorde. Dienzelfden avond was er bal, en Kapitein scott verscheen op hetzelve in zijn uniform; ferguson kleedde zich als Edimburger vrijwilliger. Niet weinig naijver ontstond er onder de twee jonge lieden, om aan de schoone onbekende voorgesteld te worden; maar het geluk neigde zich niet naar ééne zijde, want zoo al de beide montering-dragende jongelingen het voorregt hadden met de jeugdige Miss te dansen, zoo had hun vriend, die gedurende het bal zijnen horlvoet zeker meer dan eenmaal verwenscht had, het genoegen, aan de schoone vreemde zijne hand te mogen bieden, om haar naar de eetzaal te geleiden. Dit was de eerste inleiding van scott bij Miss charlotte margarethe carpenter. ‘Zonder juist eene regelmatige schoonheid te zijn, was zij rijk aan bevalligheden. Rank, sierlijk en vlug, als eene toovernimf, had dit behoorlijke kleine vrouwtje, gelijk de herder van Ettrick haar noemde, eene min of meer naar het bruine hellende kleur en groote, welgeopende oogen, waarin het schoonste Italiaansche bruin schitterde. Een stroom van gitzwarte zijden lokken golfde op hare schouders neder. Bij de ingetogenheid eener Engelsche juffer, die de wereld nog weinig gezien heeft, voegde zij eene natuurlijke vrolijkheid, wel passende bij haren Franschen tongval. Onmogelijk kon men zich een aanminniger wezen verbeelden.’ Het is de Heer lockhart, die dus spreekt, en wij zouden er eene gewetenszaak uit maken, een enkel woord aan dit bekoorlijk portret eener schoonmoeder, door de hand eens schoonzoons ontworpen, te veranderen. Miss charlotte was dochter van jean charpentier, van Lyon, een' Rovalist met hart en ziel, die onder de ko- | |
[pagina 392]
| |
ninklijke regering een' ambtspost vervuld had,Ga naar voetnoot(*) en van charlotte volere, deszelfs echtgenoote. Deze dame was eene Protestante, en hare kinderen, dat is charlotte en haar eenige broeder charles, werden in de godsdienst hun- | |
[pagina 393]
| |
ner moeder opgevoed. Bij den dood van haren man, in het begin der Omwenteling, week Madame charpentier in de eerste plaats naar Parijs en vervolgens naar Engeland, alwaar zij eenen beschermer vond in den Markies van downshire, die, tijdens zijne reizen door Frankrijk, met de familie eene naauwe vriendschap aangegaan en zelfs eenigen tijd onder haar dak doorgebragt had. De Heer charpentier, het onweder ziende zamentrekken, had 4000 pond sterling in Engeland uitgezet, welke som zelfs voor een gedeelte op de goederen van Lord downshire gehypothekeerd was. Toen nu ook de moeder overleed, hetwelk kort na de aankomst der familie te Londen gebeurde, bleef de Markies eenige voogd der kinderen. Een oom van moeders zijde, welken zij hadden, de Ridder de la volere, Kolonel van een Russisch regement, schijnt in den veldtogt van 1813 gesneuveld te zijn. Charles charpentier verwierf, door den invloed van zijnen voogd, eenen post in dienst der Oostindische Compagnie, en klom op tot het voordeelige ambt van Handelsresident te Salem. Het was aan zijne moeder, dat walter scott het eerst van zijn huwelijksontwerp kennis gaf. De brief voert geene | |
[pagina 394]
| |
dagteekening; maar het blijkt, dat, tijdens hij geschreven werd, Miss carpenter reeds Gilsland naar Carlisle vertrokken was. | |
Aan Mevrouw Scott, George's Square, Edimburg.Waarde Moeder! Ik zou de zorgen en genegenheid, welke gij mij steeds bewezen hebt, zeer slecht erkennen, wanneer ik pligtvergeten genoeg was, om u noch mijnen vader over den gewigtigsten stap, dien ik in mijn leven doen kan, te raadplegen. Hoe gelukkig acht ik mij, uwen raad en uw onderrigt in zoo belangrijk eene zaak te kunnen verzoeken! Uit deze voorafspraak zult gij natuurlijk wel raden, dat het een huwelijk betreft, en gij zult u hierin niet vergist hebben. Ofschoon mijne kennis met de jonge dame nog van geene zeer oude dagteekening is, wordt deze omstandigheid eenigermate opgewogen door den naauwen omgang, welken wij met elkander gehad hebben, en door de gelegenheden, welke zich voor mij hebben opgedaan, om haar gedrag en hare denkwijs in vrij netelige betrekkingen te leeren kennen en waarderen, en wel zoodanig, dat ik haar werkelijk, in weinige met elkander doorgebragte weken, beter heb kunnen beoordeelen, dan het mij bij een langer, door de etiquette en alle verdere belemmeringen der groote wereld gehinderd, verkeer mogelijk zou geweest zijn. Wacht van mij geene beschrijving van haar persoonlijk voorkomen; mijn broeder zal u die wel geven, gelijk ik mij dan evenzeer op hem verlaat, om u al die bijzonderheden mede te deelen, welke de beperkte ruimte van eenen brief niet gedoogt. Bij deze gelegenheid heb ik niet minder het gezond verstand geraadpleegd dan mijn hart. Zonder al te zeer vooringenomen te zijn, kan ik u verzekeren, dat het karakter der juffer zacht en opgeruimd is, dat zij een zeer gezond oordeel bezit, en dat hare godsdienstige beginselen wel gevestigd zijn, iets hetwelk ik weet u veel genoegen te zullen doen. Ik heb zeer rondborstig met haar over den aard mijner uitzigten gesproken, en zij meent zeer wel genoegen te kunnen nemen met den stand, dien ik zou wenschen, dat mijne vrouw in de wereld bekleedde. Haar vermogen, hetwelk voor een gedeelte van haren broeder afhangt, die te Madras eenen winstgevenden post bekleedt, is vrij aanmerkelijk, 500 p. st. 'sjaars. Met deze inkomst en met die, welke mijn post mij verschaft, twijfel ik niet, of wij zullen in de maat- | |
[pagina 395]
| |
schappij den rang kunnen volhouden, welken mijne afkomst en stand mij het regt geven te bekleeden. Lieve Moeder, ik kan u niet genoeg zeggen, hoe bevreesd ik ben, u in deze zaak ligtzinnig of onberaden voor te komen. Wees verzekerd, dat eene maar al te versche ondervinding (gij begrijpt wel, waarop ik zinspeel) mij belette, zoo overhaast in mijne besluiten te zijn, als waartoe de aangeboren warmte van mijn karakter mij anders wel eens wegsleept. Innig smeek ik voor haar die moederlijke genegenhied, welke de goedheid van uw hart haar niet onthouden zal, vooral daar zij eene wees is, zonder bloedverwanten en bijna zonder vrienden. Haar voogd is, ik moest gezegd hebben was, want zij is meerderjarig, Lord downshire, wiens toestemming ik echter vragen moet; dit is een eerbiedsblijk, hetwelk zijne liefderijke zorg voor zijne pupil verdient. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik mij, in mijnen nieuwen toestand steeds gelukkig zal rekenen, aan mijne broeders en vooral aan zuster anna van dienst te kunnen zijn. Van hunnen kant, hoop ik, zullen mijne vrienden wel alle mogelijke oplettendheden willen hebben voor eene vrouw, die om mijnentwille het uitzigt op een veel schitterender lot, dan ik haar kan aanbieden, laat varen, en die naar Schotland overkomt, waar zij geenen anderen vriend heeft dan mij. Ik zou u over dit onderwerp uitvoeriger schrijven, maar het is reeds laat, en, daar ik ook aan vader schrijven moet, zal ik het hierbij laten. Het komt mij voor, (maar gij zelve zijt bevoegder om in de zaak te oordeelen) dat in de omstandigheden, waarin ik mij bevind, gij wèl zoudt doen met, onder mijn couvert, te Carlisle, aan Miss carpenter te schrijven. Schrijf mij eens eenen regt langen brief over dit mij zoo gewigtig onderwerp; zend mij uwen raad en vooral uwen zegen; gij zult gevoelen, hoe noodwendig het is, geen oogenblik te dralen met het te doen, en de zaak, tot dat gij verder van mij hoort, geheim te houden; want, hoe ver de dingen ook gekomen zijn, kan er eene tegenwerping van Lord downshire, of ook duizend andere zwarigheden, tusschenbeiden komen. In zoodanig een geval zou het mij niet bijzonder aangenaam zijn, dat mijne teleurstelling wereldkundig wierd. Geloof mij steeds, waarde Moeder, uw gehoorzame en liefhebbende Zoon, walter scott. | |
[pagina 396]
| |
Scott bleef in Cumberland tot op het tijdstip, dat de Assizes van Jedburgh hem tot zijne ambtspligten terugriepen; doch niet zoodra was hij weder vrij, of hij nam andermaal den weg naar Carlisle. De volgende briefwisseling werpt een opmerkelijk licht op het gedrag der partijen en op den aard der zwarigheden, welke de vergedrevene voorzigtigheid en de vooroordeelen der familie van den jongen advocaat in het midden bragten. Miss carpenter vooral doet er zich op eene zeer beminnelijke wijs in kennen. Het schijnt, dat scott, door de tegenwerpingen zijner familie ongeduldig gemaakt, een oogenblik het voornemen had, om de loopbaan der regten te laten varen, en zich met zijne bruid in eene der Engelsche koloniën te gaan nederzetten. Zie hier eenige der brieven, die ter gelegenheid van deze gewigtige zaak geschreven zijn. | |
Brief van Miss Carpenter aan Walter Scott, Esq., Advocaat, te Edimhurg.Ter naauwernood een uur geleden heb ik een' brief van Lord downshire ontvangen. Gij zult erkennen, niet waar? dat ik wel goed ben, u oogenblikkelijk te schrijven; maar ik vrees, dat al mijne goedheid niet toereiken zal, om u uw geduld tot aan het eind van dit leelijke gekrabbel te doen behouden. Lord downshire schrijft, dat het hem aangenaam zal zijn, eenen brief van u te ontvangen. Het is toch een alleruitmuntendst mensch. Zijn brief is zoo goed en liefderijk, vol van uitmuntenden raad en volkomen in den geest van uwen laatsten. Ik moet, zegt gij, mijn hart zorgvuldig raadplegen; denkt gij dan, dat ik dit niet gedaan heb, alvorens u mijne toestemming te geven? Waar is het, dat ik over dit onderwerp niet gaarne veel nadenk. Alsdan word ik bang. Het is iets verschrikkelijks, als men bedenkt, dat het voor al zijn leven is. Hoe zal ik ooit weder kunnen lagchen, na iets zoo verschrikkelijks gedacht te hebben? Nooit of nimmer, vrees ik. Ik voel mij gekrenkt, te hooren, dat uwe verwanten dit huwelijk als onberaden beschouwen. Is het hun niet allen aangenaam, dan moet gij mij vergeten; want ik ben te fier, om in eene familie te treden, die mij niet als haars gelijke beschouwen zou. Mag ik u verzoeken, Mijnheer, zonder verwijl aan Lord D. te schrijven? Spreek met hem ronduit, even als met mij, en ik ben zeker, dat hij al zijne pogingen zal aanwenden, om | |
[pagina 397]
| |
u van dienst te zijn. Bemint gij mij waarlijk, zoo moet gij ook hem beminnen, en hem schrijven als aan eenen vriend. Adieu, au plaisir de vous revoir bientôt.
C.C.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|