Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 344]
| |
in en om dezelve waren nog de talrijke oorlogscharen in diepen slaap gedompeld, uitrustende van geledene vermoeijenissen en krachten zamelende tot volgende. Doch naauwelijks had de dagvorstin den gezigteinder met een gloeijender rood overgoten, of trompetgeschal, horenklank en het rommelend geluid der veldtrommen ontrukten den krijgsman aan de droomen, die hem misschien naar huis, in den beminden kring der zijnen, hadden teruggevoerd, en drongen hem, in plaats daarvan, het ruwe beeld der werkelijkheid op. IJlings grepen, bij den eersten trompetstoot, in het Pruissische leger allen de wapens op, en ordenden zich met vrolijken ijver in hunne gelederen. Met vasten blik zagen de oude, in menigen strijd beproefde soldaten naar de hoogten, op welke, den geheelen nacht door, de wachtvuren der Franschen geflikkerd hadden, en waar nog hier en daar een nagloeijend plekje te zien was; driftige moed schitterde den jongen soldaten uit de oogen, en wilde strijdlust kookte in aller borst, want zij wisten, dat het heden een heete dag zou worden; een heete en gewigtige dag, op welken frederik willem's krijgsscharen voor het eerst in open veldslag hunne krachten tegen die der soudenieren van den Franschen Keizer zouden meten. Ook Kapitein van r. deed zijne kompagnie aantreden. Reeds vóór de reveille was hij op de been geweest, en had eene hoogte bestegen, aan welker voet het nachtleger van zijn regement zich had uitgestrekt. Van hier zweefden zijne blikken naar het oord, waar zijne beminde woonstede gelegen was, en in haar het dierbaarste, dat hij op aarde bezat. Op zijne sabel geleund, staarde hij weemoedig naar de hemelstreek, waar het gouden morgenrood de komst der zon verkondigde. ‘Zal ik u wederzien,’ dacht hij, ‘mijn geliefde vaderhuis? Zal ik u immer weder in mijne armen drukken, mijne trouwe, mijne dierbare maria?’ En zie, terwijl hij dit dacht, steeg de zon, in hare volle majesteit, al hooger en hooger, en blikte zoo minzaam, zoo schoon, zoo verzekerend naar hem henen, dat het vertrouwen op den algoeden Bestuurder van ons leven met deszelfs gansche sterkte in zijn hart ontwaakte; vol blijmoedige hoop strekte hij nu zijne armen naar de eeuwige Lichtbron uit, als wilde hij zich onafscheidbaar aan haar hechten, en bad: ‘O Gij goede, lieve Vader in den Hemel! in uwe handen beveel ik mijn lot; ik zelf toch ver- | |
[pagina 345]
| |
mag het te leiden noch te besturen; bescherm mij, Gij Albehoeder, en laat mij, na volbragten krijgsmanspligt, behouden tot mijne dierbare, mijne engelgoede maria terugkeeren! Gij ziet in mijn hart; Gij weet, hoe ik gewillig bloed en leven voor het lieve vaderland veil heb; maar, o Gij goede Vader in den Hemel, mijne arme maria zou het niet overleven!’ Verder vermogt hij niet te spreken; tranen der diepste weemoedigheid tevens en der innigste godsvrucht verstikten zijne stem; en waarlijk, deze tranen behoefde hij zich niet te schamen, hoezeer hij krijgsman was, wien men een vochtig oog niet zelden tot schande toerekent, daar men zegt, dat schreijen een' dapper' soldaat niet past. Eene hatelijke grondstelling. Heil den krijgsman, die nog tranen heeft, die, in het woeste gewoel van het hedendaagsche soldaten-leven, nog niet verhard is; heil hem, wanneer hij nog een kinderlijk vertrouwen op zijnen Schepper bezit, nog gevoel voor godsvrucht! Alsdan zal hij waarlijk moedig en sterk zijn in al de gevaren van zijnen stand, gelaten en standvastig in zijnen laatsten doodskamp. Nog eenmaal vouwde R. ootmoedig zijne handen, blikte vol geloof en vertrouwen opwaarts in het met rood doorgloeide blaauw des ochtendhemels, greep met aandoening de sjerp, die hem over den schouder hing, en bedekte die met vurige kussen. Zijne maria toch had ze hem, op den ochtend van den uitmarsch, omgehangen. ‘Mijn willem,’ had het meisje gezegd; ‘neem dit, als eene gedachtenis van mij, met u in het veld; en geloof mij, mijn geest zal u steeds omzweven! O mogt deze sjerp, die ik onder heete tranen voor u geborduurd heb, met de gansche kracht der liefde, eenen talisman gelijk, alle onheil van u afwenden, en aldus de genius zijn, die u voor mij behoudt! Zie dit vuurkleurige lint, hetwelk ik onontknoopbaar om het midden der sjerp gehecht heb; het zij een beeld mijner liefde! Even gelijk niemand dezen knoop kan losmaken, zonder dien te doorsnijden, even zoo moet geene magt op aarde de liefde voor u mij uit het hart kunnen rukken, dan alleen de alvernielende dood, en zulks nog slechts voor deze wereld; want valt gij, mijn willem! in den heiligen strijd, o druk dan stervende den laatsten kus op deze sjerp, en vereenigd zweven onze zielen van hier naar het land der eeuwige liefde!’ | |
[pagina 346]
| |
‘De sjerp zal mijn dierbaarst kleinood zijn, o mijne maria!’ riep willem met geestdrift uit, drukte het bevende meisje tot afscheid nog eenmaal aan zijn heftig kloppend hart, en ijlde naar buiten, aan het hoofd zijner kompagnie. Toen vervolgens het verzamelde regement onder krijgsmuzijk opmarcheerde, wenkte willem, in het voorbijtrekken van het huis zijns ooms, nog eenmaal met de sabel zijne maria een laatst vaarwel toe, en legde daarbij veelbeteekenend de linkerhand aan haar geschenk, de sjerp. Deze sjerp nu, daar waar de vuurkleurige strik haar omsloot, drukte R. aan zijne lippen, en stond daarbij in het aandenken aan het vurig beminde meisje verzonken, toen plotseling, beneden aan zijne voeten, de eerste trompet zich liet hooren; een vleugelhoren volgde, daarna eene trom, toen nog eene, toen meerdere en gedurig meer, tot dat eindelijk geheel de legerplaats van het krijgsgeschal weergalmde. ‘God behoede mij om harentwille!’ riep R., uit zijne mijmering ontwakende, en snelde naar zijne kompagnie. Hij trad voor het front, zag monsterend van den eenen vleugel naar den anderen, en verheugde zich niet weinig over de heldere, vrolijke blikken, die van onder de kleppen der schako's tegen de ochtendzon in keken, en over den heldenmoed, die op de aangezigten zijner fuseliers te lezen was, welke allen er uitzagen, alsof zij zeggen wilden: ‘Breng ons maar, waar de blaauwe boonen vliegen, Kapitein, en wees verzekerd, dat wij u geene schande zullen aandoen!’ R. kommandeerde de kompagnie, wel is waar, nog slechts eerst sedert een paar maanden; maar hij had zes jaren als Luitenant bij dezelve gestaan; hij kende ieder zijner soldaten, en allen waren zij hem met zulk eene trouw en liefde toegedaan, dat zij elk oogenblik gaarne bloed en leven voor hem opgezet zouden hebben. Gedurig levendiger werd het in de legerplaats; de ruiterij was te paard gestegen, en stond in de schoonste orde achter de onafzienbare liniën van het voetvolk geschaard. ‘Sabel uit!’ - ‘Op schouder 't geweer!’ klonk hier en daar de stem van eenen officier, die met zijn eskadron of met zijn detachement tot het volvoeren van den een' of anderen last op marsch ging; rammelend vlogen de bliksemende klingen uit de stalen scheeden, die reeds te lang, voor de zaak der vrijheid, in dezelve waren opgesloten geweest. | |
[pagina 347]
| |
De oude knevelbaarden, die het werk reeds meermaals bij de hand gehad hadden, gespten zich onder het afrijden de keelriemen vaster, opdat in het gewoel des gerechts de helm hun niet van het hoofd mogt vallen, en wierpen den mantel op den linker schouder; maar allen klopte het hart hooger, dan gewoonlijk, toen zij nu naar de hoogten opzagen, van waar reeds in gelid geschaarde bajonetten hun te gemoet blonken, en vijandelijke kurassiers heen en weder draafden, even alsof zij den lust naauwelijks betoomen konden, om met de aanrukkenden handgemeen te worden. ‘Op schouder 't geweer!’ kommandeerde nu ook R. voor het front zijner kompagnie; want zoo even had hij order bekomen, om, gemeenschappelijk met een eskadron dragonders, zich bij de voorwaarts staande veldwacht te voegen en de vijandelijke voorposten aan te grijpen. ‘Heer Kapitein!’ riep de oude Kolonel van het regement aan R. toe, ‘ik ken u, en behoef u slechts aan te bevelen, dat gij niet vergeet, tot welk een regement gij behoort. Ik heb mijne redenen, waarom ik u tot den eersten aanval kommandeer. De overige drie kompagniën van het bataljon zullen u ondersteunen. Wanneer het eerste kanonschot valt, grijpt gij aan - en nu, voorwaarts, in den name Gods!’ Met den stormmarsch snelde thans R., aan het hoofd zijner kompagnie, langs de lange rijen van het opmarcherende voetvolk henen, en voorts op den grooten weg gedurig verder voort in de rigting naar een dorp, hetwelk aan den voet der door den vijand bezette hoogten gelegen was. Lustig draafden de dragonders voort, met het pistool tot het flankeren in de hand gereed, en de breede Engelsche kling aan den vuistriem hangende. Op verren afstand en met langzamen, plegtigen tred volgden al de legerdrommen te voet en te paard, en verdeelden zich regts en links, in de schoonst geregelde slagorde zich uitbreidende. Zware veldstukken ratelden met een dof gedreun op den hobbeligen straatweg, en met brandende lonten trokken de kanonniers daarnevens, terwijl hun dreigend gelaat als 't ware de verwoesting verkondde, welke hunne donders stonden aan te regten. R. was bij de veldwacht aangekomen, die uit eene Gardekompagnie bestond; hij kende den Kapitein, welke dezelve kommandeerde, en maakte met hem nadere afspraak over de bijzonderheden van den aanval. ‘Daar, achter de wilgen, schuilen de honden,’ zeî deze; ‘zij hebben echter nog | |
[pagina 348]
| |
niet de minste beweging gemaakt, om mij te willen aangrijpen; ook geloof ik niet, dat zij voor het dorp zullen standhouden; maar dáár konden zij wel eens harde noten te kraken krijgen!’ Inmiddels reden, regts achter hen, in snellen draf, een paar stukken der rijdende artillerie eene kleine hoogte op, vatteden post, en werden op het dorp gerigt. De kanonniers gaven vuur, en snorrend vlogen de kogels over de hoofden der benedenstaanden. Snel volgde, op deze eerste losbranding, eene tweede aan den linker vleugel, en nu bulderde het geschut onophoudelijk voort. R. had bij het eerste schot ten aanval doen blazen, en wierp zich, in vollen marsch, met zijne fuseliers op de links liggende tirailleurs; terwijl de Gardekapitein met zijne zaamgetrokken wacht de regts liggende wilgen aangreep, en de dragonders op den rijweg, met frisschen moed, de vijandelijke kurassiers te gemoet vlogen, die uit het dorp op de infanterie wilden inhouwen. Het gevecht begon. Na korte tegenweer weken de vijandelijke tirailleurs en snelden naar het dorp. ‘Voorwaarts!’ riep R., ‘voorwaarts! - dat wij het eerst in het dorp komen!’ De horenblazers bliezen tot het avanceren; de tamboers sloegen den stormmarsch. ‘Hurrah! hurrah!’ klonk het uit aller kelen, en de dapperen vlogen zoo snel voorwaarts, dat, digt achter den vliedenden vijand, R. en zijne fuseliers het dorp binnendrongen. ‘Halte! - avaneez!’ klonk het aan den eenen kant; ‘hurrah! - voorwaarts!’ aan den anderen. Hoog zwaaide R. de sabel, om aan de zijnen een teeken te geven, en hield het vuurkleurige lint aan zijne sjerp met de linkerhand vast omsloten. Hageldigt kwamen de kogels uit het pelotonvuur der vijanden aangefloten. Het eerst van allen stortte R. op hen in; zijne fuseliers volgden, en sloegen en staken nu zoo wakker om zich heen, dat niets in staat was hun weêrstand te bieden. De Franschen werden overhoop geworpen; maar menig dappere Pruis lag tusschen de grijsmantels op den grond gestrekt. Reeds hadden onze wakkere strijders het midden van het dorp bereikt, zie daar galoppeerde uit eene zijstraat een troep groene ruiters op hen aan, die, na een salvo uit hunne karabijnen gelost te hebben, op hen inhieuwen. ‘Thans komt het er op aan, kameraden!’ riep R. en | |
[pagina 349]
| |
greep de sabel in de linkerhand, want een karabijnkogel had hem de regter half verbrijzeld. Hij legde de gekwetste hand in zijne sjerp, en maria's lint werd door het bloed van haren geliefden nog rooder geverwd; maar onwrikbaar stond hij pal, en moedigde onverschrokken de zijnen aan, om met de bajonet door de ruiters heen te breken. Dan, helaas! gedurig kleiner werd het hoopje der Pruissen, bloedend zonk nu de een dan de ander nevens den dapperen aanvoerder ter aarde, want de groenen hieuwen er moorddadig op in. Eindelijk sprong een vijandelijk officier op R. aan, en riep: ‘Heer kameraad, neem met uw handvol volks kwartier!’ ‘Van het lijfregement geeft niemand zich over!’ riep R. ‘Van het lijfregement geeft niemand zich over!’ riepen zijne fuseliers hem na, en, aangevuurd door het heerlijk voorbeeld van hunnen kommandant, wierpen zij zich, in een' digten drom zaamgepakt, met herzamelde kracht, op de zwakste zijde der vijanden. Reeds bloedde R. uit verscheidene nieuw ontvangene wonden, zijn troep werd gedurig kleiner en ijler, en gedurig digter drongen zich de groene ruiters zaam; daar klonk het plotseling aan het eind des dorps: ‘Hurrah! hurrah!’ en, met de sabels hoog boven het hoofd gezwaaid, drongen de Pruissische dragonders er binnen. Maar hunne hulp kwam te laat; R.'s spitsbroeders waren bijna tot den laatsten man neêrgesabeld; hij zelf stond zonder schako, en hield nog slechts met zwakke hand de sabel tot dekking boven het ontbloote hoofd. De van achteren bestookte vijanden hieuwen des te woedender in - eindelijk trof de vreeselijke houw van een der vijandelijke ligte dragonders, ook hem, en hij zonk te midden zijner broeders neder. ‘O mijn God! o mijne maria!’ stamelde hij onder het vallen, en met zijne laatste kracht drukte hij de bloedige sjerp aan zijne stervende lippen. ‘Maria!’ steunde hij nog eenmaal met naauwelijks hoorbare stem, en zijne bewustheid verliet hem.
(Het vervolg hierna.) |
|